Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4698

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608499/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, heeft verweerder aan appellant een verzoek gedaan als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit) om binnen één maand na dagtekening van dat besluit de samenstelling te bepalen van een partij grond, die aanwezig was op het bedrijf van appellant aan de [locatie] te [plaats], gemeente Reusel-De Mierden, en de verkregen gegevens te verstrekken aan verweerder.


Uitspraak

200608499/1. Datum uitspraak: 3 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, heeft verweerder aan appellant een verzoek gedaan als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit) om binnen één maand na dagtekening van dat besluit de samenstelling te bepalen van een partij grond, die aanwezig was op het bedrijf van appellant aan de [locatie] te [plaats], gemeente Reusel-De Mierden, en de verkregen gegevens te verstrekken aan verweerder. Bij brief van 13 december 2005 heeft appellant verweerder verzocht hem naar aanleiding hiervan schadevergoeding toe te kennen. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij brief van 6 maart 2006 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 oktober 2006, verzonden op 5 oktober 2006, heeft verweerder het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het de toepasselijkheid van het Bouwstoffenbesluit betreft, gegrond verklaard voor zover het miscommunicatie betreft, alsmede aan appellant schadevergoeding toegekend ten bedrage van € 1.660,05. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 23 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door P.M. van Herk, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H.G.C. Mennen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 8 juni 2005 heeft de Milieudienst Regio Eindhoven namens verweerder het bedrijf van appellant gecontroleerd op naleving van de milieuwet- en regelgeving. Tijdens deze controle is vastgesteld dat op het perceel een partij grond van ongeveer 576 m3  was opgeslagen, welke volgens appellant was bestemd voor het dichtstorten van drijfmestkelders na beëindiging van het houden van melkrundvee in een veestal.    Bij besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, heeft verweerder appellant verzocht binnen één maand na dagtekening van dit schrijven een partijkeuring van de grond uit te voeren volgens de regels van het Bouwstoffenbesluit, met analyses die moeten voldoen aan de beoordelingsrichtlijn van het Centraal College van Deskundigen Bodembescherming "AP04" (hierna: AP04), en een afschrift hiervan aan verweerder te overleggen.    Bij brief van 29 november 2005 heeft verweerder aan appellant medegedeeld dat aan de aanschrijving van 21 juli 2005 is voldaan en dat uit het onderzoek is gebleken dat de partij grond schoon is. 2.2.    In zijn brief van 13 december 2005 betoogt appellant dat verweerder heeft miskend dat het Bouwstoffenbesluit niet van toepassing is en de keuring met AP04 analyses derhalve niet behoefde te worden verricht. In verband hiermee heeft appellant verweerder verzocht de kosten te vergoeden die hij voor het onderzoek heeft moeten maken (€ 3.320,10). 2.2.1.    De Afdeling verstaat de brief van appellant van 13 december 2005, gezien haar bewoordingen, aldus dat appellant hiermee, naast een verzoek om schadevergoeding, tevens heeft beoogd bezwaar in te dienen tegen het (beweerdelijk) schadeveroorzakende besluit van 21 juli 2005. Nu verweerder in het bestreden besluit van 3 oktober 2006 in feite niet alleen op de bezwaren tegen het zuivere schadebesluit van 25 januari 2006, maar ook op de bezwaren tegen het besluit van 21 juli 2005 heeft beslist, moet het bestreden besluit worden aangemerkt als een besluit op het bezwaar tegen deze beide besluiten. Daarbij overweegt de Afdeling dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2005 op grond van termijnoverschrijding terecht achterwege is gebleven, nu verweerder in het besluit van 21 juli 2005 had vermeld dat dit geen besluit was in de zin van de Awb en dat het indienen van bezwaar of beroep dan ook niet mogelijk was. Gelet op het vorenstaande ligt thans het beroep gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen zowel het schadeveroorzakende besluit als het zuivere schadebesluit ter beoordeling voor. 2.3.    Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bouwstoffenbesluit, is hoofdstuk 2 van dit besluit niet van toepassing op het gebruiken van bouwstoffen binnen een gebouw als bedoeld in artikel 1,  onder c (lees: artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c), van de Woningwet.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit verstrekt, tot één jaar na het tijdstip waarop schone grond in een werk is aangebracht, degene die die grond op of in de bodem gebruikt op verzoek van het bevoegd gezag gegevens met betrekking tot samenstelling van die grond.    Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Bouwstoffenbesluit, dienen, indien het bevoegd gezag daarom verzoekt, de gegevens die ingevolge het eerste lid worden verstrekt, te zijn verkregen door bepaling van de samenstelling van de grond door een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen instantie overeenkomstig de bij regeling van deze Ministers ter zake gestelde regels of overeenkomstig een wijze die gelijkwaardig is aan de wijze zoals in die regels wordt voorgeschreven.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder een gebouw verstaan elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. 2.4.    Appellant betoogt dat de grond was bestemd voor het dichtstorten van de drijfmestkelders in zijn voormalige koeienstal. De grond wordt volgens appellant dan ook uitsluitend binnen een gebouw benut. In dat geval is het Bouwstoffenbesluit niet van toepassing, aldus appellant. Verweerder heeft volgens appellant dan ook ten onrechte om een partijkeuring met AP04 analyses verzocht. Appellant betoogt dat alle kosten die hij in dit verband heeft moeten maken aan hem dienen te worden vergoed. 2.4.1.    Verweerder betoogt dat sprake is van een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit. Zijns inziens zijn alleen zogenaamde binnenwerken uitgezonderd. Zogenaamde buitenwerken, zoals buitenmuren en fundering vallen volgens verweerder wel onder het Bouwstoffenbesluit. Hiertoe verwijst verweerder naar de beantwoording van vragen die hij heeft gesteld aan instanties als Infomil, het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Servicepunt Handhaving Brabant Zuid-Oost, waarin onder meer wordt aangegeven dat sprake is van een werk wanneer een betonnen bak wordt opgevuld met grond. 2.4.2.    De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 2 van het Bouwstoffenbesluit, waarin onder meer de bevoegdheid van verweerder is neergelegd tot het doen van een verzoek als aan de orde in het besluit van 21 juli 2005, niet van toepassing is op het gebruiken van bouwstoffen binnen een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet.    Uit de stukken blijkt dat niet, althans niet meer, in geschil is dat appellant ten tijde van het besluit van 21 juli 2005 voornemens was de betrokken partij grond, naar inmiddels is gebleken schone grond, te gebruiken voor het dichtstorten van de drijfmestkelders in zijn voormalige koeienstal. Naar het oordeel van de Afdeling is de koeienstal met kelders aan te merken als een gebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Het gebruik van schone grond om de mestkelders dicht te storten is dan ook aan te merken als gebruik van een bouwstof binnen een gebouw. Gezien het vorenstaande is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat hoofdstuk 2 van het Bouwstoffenbesluit op dergelijk gebruik van toepassing is. Dit brengt mee dat verweerder niet bevoegd was om het besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, met het oog op dit gebruik te nemen. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat een partijkeuring met AP04 analyses hoe dan ook nodig was, omdat de partij grond zonder bodembeschermende voorzieningen werd opgeslagen op het perceel alvorens deze werd toegepast, overweegt de Afdeling dat in zoverre geen sprake is van het gebruiken van bouwstoffen op of in de bodem als bedoeld in hoofdstuk 2 van het Bouwstoffenbesluit.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, dan ook ten onrechte niet gegrond verklaard en het besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, ten onrechte niet herroepen.    Tevens heeft verweerder, nu hij het bij besluit van 21 juli 2005, voor zover hier van belang, gedane verzoek niet had mogen doen, bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2006 ten onrechte gedeeltelijk ongegrond verklaard en het verzoek van appellant van 13 december 2005 om vergoeding van door het besluit van 21 juli 2005 veroorzaakte onderzoekskosten ad € 3.320,10 ten onrechte voor de helft (€ 1.660,05) afgewezen. 2.4.3.    Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het totaal van de gemaakte kosten vanaf medio 2005 tot en met juli 2007 € 14.596,34 bedraagt. Dit bedrag omvat naast de voornoemde onderzoekskosten tevens kosten van juridische bijstand in de bezwaar- en beroepsfase.    Voor zover het kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase betreft, vormt artikel 7:15 van de Awb hiervoor het exclusieve kader. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op juiste wijze op het verzoek om toepassing van dit artikel beslist. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre een hogere vergoeding diende toe te kennen.    Voor zover het kosten van juridische bijstand in de beroepsfase betreft, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 april 2007 in zaak no. 200607732/1, dat uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 van de Awb moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet hierop bestaat er evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre een vergoeding diende toe te kennen.       2.5.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij aan appellant een vergoeding voor kosten van de bezwaarfase ten bedrage van € 644,00 is toegekend. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.    Voor zover appellant verzoekt verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van alle kosten van rechtsbijstand die hij, naar hij stelt, redelijkerwijs heeft moeten maken, overweegt de Afdeling dat bij een veroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb toepassing dient te worden gegeven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht en het in dat besluit opgenomen stelsel van forfaitaire vergoedingen. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 3 oktober 2006, kenmerk Afdeling VROM, voor zover het de volgende onderdelen van het dictum daarvan betreft: "Het bezwaarschrift is ongegrond voorzover het van toepassing zijn van het Bouwstoffenbesluit betreft en gegrond voorzover het miscommunicatie betreft. Er wordt tegemoet gekomen aan het verzoek tot vergoeding van de gemaakte onderzoekskosten tot een bedrag van € 1660,05." en "De totale vergoeding van de kosten bedraagt (€ 1660,05 + € 644,00 =) € 2304,05"; III.    bepaalt dat het dictum van het besluit van 3 oktober 2006, voor zover dit is vernietigd, als volgt komt te luiden: "Het bezwaar tegen de besluiten van 21 juli 2005 en 25 januari 2006 is gegrond. Het verzoek tot vergoeding van de gemaakte onderzoekskosten ten bedrage van € 3.320,10 wordt ingewilligd. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2005 tot aan de dag van algehele voldoening." en "De totale vergoeding van de kosten bedraagt € 3.320,10 (te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2005 tot aan de dag van algehele voldoening) + € 644,00."; IV.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 21 juli 2005, kenmerk Afdeling VROM, wat het verzoek van verweerder aan appellant betreft om binnen één maand na dagtekening van dat besluit een partijkeuring van de betrokken partij grond uit te voeren volgens de regels van het Bouwstoffenbesluit, met analyses die voldoen aan AP04, en een afschrift hiervan aan verweerder te overleggen; V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd; VI.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 717,46 (zegge: zevenhonderdzeventien euro en zesenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,00 (zegge: honderdeenendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007 271-489.