
Jurisprudentie
BB4692
Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701803/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701803/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 oktober 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna ook: het college) het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied, deel Moergestel inzake de aanwijzing van een nieuw agrarisch bouwblok aan de Sebrechtsedijk" vastgesteld.
Uitspraak
200701803/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna ook: het college) het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied, deel Moergestel inzake de aanwijzing van een nieuw agrarisch bouwblok aan de Sebrechtsedijk" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 december 2006, kenmerk 1235625/1249108, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben het college bij brief van 13 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 13 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, beroep ingesteld. Het college heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 april 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brieven van 29 maart 2007 en 27 april 2007.
Verweerder heeft binnen de hem gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2007, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. F.J.M. Bergevoet, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, gemachtigde, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust daarnaast op verweerder de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een nieuw agrarisch bouwblok aan de Sebrechtsedijk te Moergestel voor het grondgebonden agrarisch melkveebedrijf van [appellant sub 2] dat thans is gevestigd op twee agrarische bouwblokken aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te [plaats].
2.3. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het wijzigingsplan omdat het Streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het Streekplan) uit 2002 nieuwvestiging van agrarische bedrijven op nieuw te leggen bouwblokken niet toestaat. Bovendien kent het vigerende bestemmingsplan geen onderscheid tussen intensieve en grondgebonden veehouderijbedrijven zodat het juridisch mogelijk wordt dat zich op het beoogde bouwblok een intensieve veehouderij vestigt, hetgeen in strijd is met het Reconstructieplan Beerze-Reusel (hierna ook: het Reconstructieplan) dat op 22 april 2005 is vastgesteld.
2.4. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Zij voeren hiertoe aan dat verweerder niet heeft onderzocht of in de gegeven omstandigheden aanleiding bestond af te wijken van het Streekplan. Hierbij wijzen zij erop dat het plan tot gevolg heeft dat de twee agrarische locaties aan de [locatie 1] en de [locatie 2] worden gesaneerd waardoor de ruimtelijke structuur ter plaatse zal verbeteren. Appellanten achten hierbij van belang dat de locatie aan de [locatie 2] in het Reconstructieplan de aanduiding 'projectlocatie recreatie' heeft, zodat beëindiging van dat agrarische bedrijf een positieve bijdrage levert aan de ontwikkeling van dat gebied op termijn. Verweerder heeft bovenstaande argumenten ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken, aldus appellanten. Verder kan volgens appellanten worden tegemoetgekomen aan het bezwaar van verweerder omtrent de mogelijke vestiging van een intensieve veehouderij door middels een artikel 19-procedure een vrijstelling te verlenen waaraan specifieke voorwaarden kunnen worden verbonden, dan wel door voor het agrarisch bouwblok de "code B" op te nemen op grond waarvan alleen handhaving van de ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan bestaande agrarische bedrijfsvorm is toegestaan. Daarnaast stelt het college dat verweerder zich, anticiperend op de nieuwe WRO, terughoudender had dienen op te stellen.
2.5. Ingevolge paragraaf 3.4.8. van het Streekplan zijn nieuwe agrarische bouwblokken in beginsel uitgesloten en kan in de behoefte aan locaties voor nieuwe of te verplaatsen bedrijven worden voorzien door gebruik te maken van agrarische bouwblokken waar het bijbehorende agrarische bedrijf is gestaakt. Indien er onvoldoende geschikte bouwblokken vrijkomen kan verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en Oost-Brabant naar een nieuw bouwblok in West-Brabant aan de orde zijn.
In hoofdstuk 5 van het Streekplan staat dat de in hoofdstuk 3 opgenomen beleidslijnen, inclusief de daarbij aangegeven uitzonderingsmogelijkheden, worden aangemerkt als beleidsregels in de zin van de Awb. Ondanks het flexibele karakter van deze beleidsregels kan in sommige situaties de behoefte bestaan een daarmee strijdige beslissing te nemen. In deze situaties kunnen Gedeputeerde Staten gebruik maken van hun afwijkingsbevoegdheid. Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn af te wijken van een beleidslijn uit hoofdstuk 3 van het Streekplan in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, aldus het Streekplan.
2.5.1. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de bevoegdheid heeft af te wijken van de in paragraaf 3.4.8. van het Streekplan geformuleerde beleidsregel, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.5., door het volgen van een afwijkingsprocedure. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in de situatie met betrekking tot het bedrijf van [appellant sub 2], waarin weliswaar sprake is van nieuwvestiging in de zin van het Streekplan maar feitelijk van verplaatsing van een al langer bestaand bedrijf en verdwijnen van dat bedrijf van twee andere locaties, aanleiding had moeten zien na te gaan of onverkorte toepassing van het geldende beleid in dit geval in de rede lag. Uit het bestreden besluit omtrent goedkeuring blijkt niet dat verweerder heeft onderzocht of in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht aanleiding bestond gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het geldende beleid ter zake. Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting aangegeven dat dit zijn grond vindt in de redenering dat nieuwe locaties voor agrarische bedrijven pas in beeld komen als er geen bestaande voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Dit betoog rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet dat verweerder niet heeft onderzocht of de in het plan neergelegde mogelijkheid van verplaatsing van de twee agrarische locaties aan de [locatie 1] en de [locatie 2] naar één locatie aan de Sebrechtsedijk, voor verwezenlijking in aanmerking zou kunnen komen, te meer niet nu [appellant sub 2] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat er geen geschikte bestaande voormalige agrarische bouwblokken voorhanden zijn.
2.6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.7. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen in stand te laten. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de in het geding zijnde locatie aan de Sebrechtsedijk ligt binnen het gebied dat in het Reconstructieplan is aangewezen als verwevingsgebied. Paragraaf 11.6.1 van deel B van het Reconstructieplan beschrijft, voor zover thans van belang, het beleid voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen binnen de verwevingsgebieden en daarin is opgenomen, voor zover thans van belang, dat nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden niet is toegestaan, behoudens enkele uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn. Anders dan het college betoogt, is dit geldend beleid. Weliswaar heeft de Afdeling in haar uitspraak van 4 april 2007 in zaak no. 200506283/1 overwogen dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. van het Reconstructieplan niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen, maar dit laat onverlet, zoals de Afdeling in diezelfde uitspraak heeft overwogen, dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van bestemmingsplannen dienen te worden betrokken. Nu het vigerende bestemmingsplan geen onderscheid kent tussen intensieve en grondgebonden veehouderijbedrijven, sluit het wijzigingsplan niet uit dat op de in het geding zijnde locatie aan de Sebrechtsedijk een intensieve veehouderij kan worden gevestigd, hetgeen in strijd is met het in het Reconstructieplan neergelegde beleid, zoals hierboven vermeld. Overigens blijkt uit hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd dat zij, anders dan het plan mogelijk maakt, niet de bedoeling hebben dat ter plaatse een intensieve veehouderij wordt gevestigd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft verweerder op zichzelf terecht goedkeuring aan het plan onthouden.
2.8. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 december 2006, kenmerk 1235625/1249108;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt en wel aan het college van burgemeester en wethouders € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) en aan [appellant sub 2] € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007
204-472.