Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4685

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700339/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de paardenstallen aan [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden, zodat de totale oppervlakte hiervan niet meer dan 30 m² bedraagt.


Uitspraak

200700339/1. Datum uitspraak: 3 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1021 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de paardenstallen aan [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden, zodat de totale oppervlakte hiervan niet meer dan 30 m² bedraagt. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 20 december 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 27 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).    Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.    Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of een bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits, voor zover thans van belang, de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder bedraagt dan 30 m². 2.2.    Het college is handhavend opgetreden tegen de paardenstallen met een oppervlakte van 88,2 m², omdat deze, voor zover daarbij de oppervlakte van 30 m² wordt overschreden, in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zonder bouwvergunning zijn opgericht. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat de paardenstallen vergunningvrij waren, kan niet slagen, aangezien dit, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 26 juli 2006 in zaak no. 200509578/1, niet kan leiden tot het oordeel dat een bouwwerk in strijd met de wettelijke bepalingen vergunningvrij zou zijn. 2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen, heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. 2.4.1.    Het betoog slaagt niet. Het college heeft in de beslissing op bezwaar in redelijkheid kunnen weigeren vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1º, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 te verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op het perceel reeds 138 m² aan bijgebouwen was gebouwd, terwijl in de door het college op 5 juli 2005 vastgestelde "Notitie beleidsregels inzake toepassen van vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsregels) is opgenomen dat de totale oppervlakte aan bijgebouwen bij percelen met een oppervlakte van 1000 m² en meer, maximaal 100 m² mag bedragen. Voor zover appellant beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de beleidsregels dient te worden afgeweken, is dat tevergeefs. Deze afwijkingsbevoegdheid ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat het perceel van appellant een oppervlakte heeft van ongeveer 1 hectare, moet geacht worden bij de vaststelling van de beleidsregels te zijn betrokken en kan niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.    De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 10 januari 2006 geen concreet zicht op legalisering bestond. 2.5.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat dit optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. In dit verband is van belang dat de aanwezigheid op het perceel van de paardenstallen zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Stad-Kailakkers", op grond waarvan de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen op het perceel 60 m² bedraagt, niet kon worden beschouwd als een overtreding van zeer geringe aard en ernst. Dat het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 1 hectare, maakt dat, anders dan appellant betoogt, niet anders. Voorts behoefde de omstandigheid dat omwonenden geen hinder ondervinden van de bouwwerken, zoals door appellant gesteld, voor het college geen aanleiding te zijn om van handhavend optreden af te zien. Evenmin kan in de omstandigheid dat, zoals appellant betoogt, de mogelijkheid bestaat ter plaatse vergunningvrij een schutting op te richten, zodanige aanleiding worden gevonden. 2.6.    Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 januari 2006 in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. Niet aannemelijk is geworden dat namens het college mededelingen zijn gedaan dan wel handelingen zijn verricht, waaraan appellant de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat het college zou afzien van handhavend optreden. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink     w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007 218-476.