Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4681

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701118/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Lelystad het bestemmingsplan "Schepenwijk Midden" vastgesteld.


Uitspraak

200701118/1. Datum uitspraak: 3 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Flevoland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Lelystad het bestemmingsplan "Schepenwijk Midden" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2006, kenmerk 483887, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 10 maart 2007 heeft appellante haar gronden nader aangevuld. Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college). Dit is aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 24 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door ir. ing. H.J. Philipoom, en verweerder, vertegenwoordigd door A.G. Vuuregge, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Lelystad, vertegenwoordigd door W. Akster, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de uit te werken woonbestemming voor gronden ten zuidwesten van haar woning die tot voor kort in gebruik waren als sportvelden. De gemeenteraad heeft volgens appellante gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Nu haar bij de aankoop van haar woning toezeggingen - er zou geen bebouwing worden gerealiseerd en er zou een groenstructuur worden aangelegd - zijn gedaan die niet worden waargemaakt, is het vertrouwensbeginsel verschillende malen geschonden, aldus appellante. Voorts wordt haar woon- en leefklimaat aangetast indien toepassing wordt gegeven aan de uitwerkingsplicht. Appellante wijst er in dit verband op dat het gemeentebestuur de belofte heeft gedaan dat een voorzien appartementengebouw ongeveer 15 meter hoog zou worden en op een afstand van ongeveer 60 meter van haar perceel gebouwd zou worden. In de inrichtingsplannen voor het desbetreffende plandeel wordt echter uitgegaan van een appartementengebouw van ongeveer 18 meter hoog op een afstand van ongeveer 50 meter van haar perceel, aldus appellante. 2.3.    Verweerder heeft overwogen dat de wijziging van een recreatiebestemming in een woonbestemming goed past binnen het gemeentelijke, provinciale en rijksbeleid. 2.4.    De gemeenteraad stelt dat in 1996, toen appellante haar kavel kocht, over de sportvelden nog een geurcontour lag vanwege de nabijgelegen rioolwaterzuiveringsinstallatie, waardoor woningbouw ter plaatse onmogelijk was. Door verschillende maatregelen is de geurcontour echter verkleind, met als gevolg dat woningbouw ter plaatse mogelijk is geworden.    De gemeenteraad wijst er verder op dat voor de inrichting van het desbetreffende plandeel al vijf procedures op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn gevolgd. De onherroepelijke bouwvergunningen hebben betrekking op ongeveer twee derde deel van de geplande woningen. 2.5.    Ingevolge artikel 10, lid 10.1. van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (uit te werken)" aangewezen gronden ten zuidwesten van de woning van appellante, bestemd voor onder meer:    (a) woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;    met de daarbij behorende;    (e) groenvoorzieningen.    Ingevolge lid 10.2. werkt het college, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de in lid 10.1. omschreven bestemming uit mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de criteria behorende bij het op de plankaart aangegeven deelgebied, zoals die zijn opgenomen in bijlage 4 en mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in de daaropvolgende leden opgenomen regels.    Ingevolge bijlage 4 geldt voor het plandeel dat in de bouw van 300 tot 325 woningen wordt voorzien. Voorts geldt ingevolge deze bijlage dat de grondgebonden woningen uit maximaal drie bouwlagen mogen bestaan en de gestapelde woningbouw uit maximaal vijf bouwlagen. 2.5.1.    In het Omgevingsplan Flevoland 2000 en in het gelijknamige plan uit 2006 is verwoord dat een belangrijke opgave voor de gemeente Lelystad is gelegen in het creëren van gevarieerde woonmilieus, onder meer door de toevoeging van nieuwe woonmilieus. Voorts wordt hierin een ontwikkeling van de kustzone van Lelystad en de herstructurering van bestaande woonwijken voorzien. In het Structuurplan Lelystad 2015 is vermeld dat de groei van Lelystad noodzakelijk is om te kunnen blijven investeren in de stad. In het door de gemeenteraad op 9 oktober 2003 vastgestelde Wijkontwikkelingsplan is voor het deelgebied Jol, Galjoen en Stadseiland - het gebied waarbinnen het plandeel is gelegen - de doelstelling opgenomen om de differentiatie in het woningaanbod en de wooncarrièremogelijkheden te vergroten. Ook is hierin het streven naar het bouwen van nieuwe woningen verwoord. 2.6.    De Afdeling oordeelt, wat betreft het standpunt van appellante dat de recreatieve bestemming voor onder meer sportterreinen ten onrechte wordt gewijzigd ten behoeve van woningbouw, dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De Afdeling overweegt in dit kader dat met het in overweging 2.5.1. opgenomen beleid genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat behoefte bestaat aan de mogelijkheid om woningbouw te realiseren.    De Afdeling overweegt met betrekking tot het standpunt van appellante dat als gevolg van het plan te weinig groenvoorzieningen in haar woonomgeving zullen resteren, dat het park ten zuiden van Galjoen 14 als zodanig is bestemd en dat ook in de nabijheid van de woning van appellante een groenstrook gehandhaafd blijft. Ook kunnen en, naar ter zitting door de gemeenteraad is bevestigd, zullen overeenkomstig artikel 10 van de planvoorschriften in de uitwerking van het plan groenvoorzieningen worden mogelijk gemaakt en aangelegd binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)".    Wat betreft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad bij de onderhandelingen over de verkoop van de kavel, hoe ook precies geweest, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat op het plandeel geen bebouwing zou worden gerealiseerd en een groenstructuur zou worden aangelegd. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging bij de vaststelling van het onderhavige plan dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Uit het feit dat in 1996, toen appellante haar kavel kocht, volgens het toen geldende bestemmingsplan geen woningbouw was toegestaan op de desbetreffende gronden, kan niet worden afgeleid dat ook in de toekomst nimmer woningbouw mogelijk gemaakt zou kunnen worden. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.    Wat betreft de in het bestemmingsplan neergelegde plicht het plandeel ten behoeve van woondoeleinden uit te werken, overweegt de Afdeling dat in het kader van de uitwerking rekening kan worden gehouden met de belangen van appellante. Daarbij betrekt zij dat de uitwerkingsregels, voor zover het betreft de invulling van het plandeel, een globaal karakter hebben en dat bovendien, gelet op de plankaart, is voorzien in een afstand tussen de woning van appellante en de grens van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" van ongeveer 20 meter. De met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende bouwvergunning voor het appartementengebouw kan verder in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. 2.6.1.    De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de belangen die zijn betrokken bij de woningbouwontwikkeling een zwaarder gewicht toekomt dan aan de door appellante genoemde belangen. 2.6.2.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.    Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting     w.g. Bechinka Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007 371-559.