
Jurisprudentie
BB4595
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/790 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/790 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Niet meer ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid.
Uitspraak
06/790 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 januari 2006, 05/119 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2007. Voor appellante is mr. Staal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, voorheen werkzaam als secretaresse, ontving sedert 24 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Deze uitkering is per 13 november 2003 ingetrokken omdat appellante wegens geschiktheid voor haar eigen werk minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft zich op 26 oktober 2004 ziek gemeld met depressieve klachten en veel hoesten. Op 23 november 2004 is zij door verzekeringsarts J.M. Lebbing-Wielings onderzocht die haar per 29 november 2004 hersteld heeft verklaard.
Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 29 november 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW), nu zij per die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. In het kader van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is zij op het spreekuur van 5 januari 2005 door bezwaarverzekeringsarts T. Miedema onderzocht die, na informatie van de huisarts van appellante te hebben ontvangen, concludeerde dat de primaire medische beoordeling in stand kan blijven.
Bij besluit van 10 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat bij het beoordelen van de belastbaarheid argumenten hebben meegespeeld die geen rol mogen spelen bij deze beoordeling met als gevolg dat de bezwaarverzekeringsarts om die reden minder waarde heeft gehecht aan de overgelegde informatie van de behandelend sector. Deze benadering van haar klachten heeft appellante als zeer onzorgvuldig ervaren. Tevens is aangevoerd dat de verzekeringsarts geen deskundige is op het terrein van psychische klachten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek uit medisch oogpunt bezien zorgvuldig is verricht. Daarbij merkt de Raad in zijn algemeenheid op dat het tot de deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om de geschiktheid voor arbeid vast te stellen en daarbij zowel de lichamelijke als de psychische gezondheidstoestand van appellante te beoordelen. Blijkens het verslag van de spreekuren van 23 november 2004 en 9 december 2004 is appellante door de verzekeringsarts lichamelijk en psychisch onderzocht. Zoals is vastgelegd in zijn rapportage van 6 januari 2005 heeft ook de bezwaarverzekeringsarts appellante psychisch onderzocht en heeft hij bij zijn beoordeling de informatie van de huisarts van appellante van 13 december 2004 meegewogen. De bejegening van de bezwaarverzekeringsarts doet naar het oordeel van de Raad niet af aan de omstandigheid dat het medisch onderzoek, gelet op de voorhanden zijnde stukken, naar behoren is verricht. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van 29 april 2005 en 4 mei 2005 van de KNO-arts H. van den Berge en van 9 juni 2005 van de longarts R.J.H. Koppers is de Raad – onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 4 november 2005 – van oordeel dat deze informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat de verzekeringsarts de gezondheidstoestand van appellante per 29 november 2004 onjuist zou hebben beoordeeld. Nu de in beroep overgelegde informatie van GGZ Friesland-Noord van 23 juni 2005 ziet op een periode na de datum in geding, en geen ander licht werpt op de toestand van appellante op de datum hier in geding, 29 november 2004, kan naar het oordeel van de Raad ook aan deze informatie niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien.
Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv dan ook terecht besloten dat appellante met ingang van 29 november 2004 niet (meer) ongeschikt moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid en geen recht (meer) had op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) P. van der Wal.
TM