Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4587

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-10-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07 / 1233 WRO VV + AWB 07 / 1234 WRO VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Voorlopige voorziening hangende de beroepen tegen de besluiten van 27 februari 2007 en 9 mei 2007 waarbij de bezwaren van verzoekers tegen het besluit van 11 oktober 2006, waarbij vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede bouwvergunning 1e fase is verleend aan Woningvereniging Gulpen (hierna: vergunninghoudster) voor het project herstructurering Looierstraat/Nieuwstraat te Gulpen, respectievelijk de bezwaren tegen het besluit van 29 december 2006, waarbij de bouwvergunning 2e fase voor het hiervoor genoemde bouwplan is verleend, ongegrond zijn verklaard. Geen reden om te oordelen dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan en een in twee fases verleende bouwvergunning.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummers: AWB 07 / 1233 WRO VV + AWB 07 / 1234 WRO VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake 1) [A], 2) [B], 3) [C], 4) [D], 5) [E], 6) [F], 7) [G], 8) [H], allen wonende te Gulpen, verzoekers, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Gulpen-Wittem, gevestigd te Gulpen, verweerder. Datum bestreden besluiten: 27 februari 2007 en 9 mei 2007 Kenmerk: U. 07.00897 en U. 07.02509 Behandeling ter zitting: 7 september 2007 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 februari 2007 - verzonden op 5 maart 2007 - heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen zijn besluit van 11 oktober 2006, waarbij vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede bouwvergunning 1e fase is verleend aan Woningvereniging Gulpen (hierna: vergunninghoudster) voor het project herstructurering Looierstraat/Nieuwstraat te Gulpen, ongegrond verklaard. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 mei 2007 - verzonden op 14 mei 2007 - heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen zijn besluit van 29 december 2006, waarbij aan vergunninghoudster bouwvergunning 2e fase voor het hiervoor genoemde bouwplan is verleend, ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben verzoekers tijdig beroep doen instellen bij deze rechtbank. Bij brief van 8 augustus 2007 heeft de gemachtigde van verzoekers, mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake van beide besluiten een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Ten aanzien van de op de zaken betrekking hebbende gedingstukken, zoals bedoeld in artikel 8:83 (tweede volzin) van de Awb, heeft verweerder verwezen naar de gedingstukken in de (beroeps)zaken met de procedurenummers AWB 07/ 516 en AWB 07/374 (voor wat betreft de bouwvergunning 1e fase, waarbij zij opgemerkt dat deze laatste zaak het (afzonderlijke) beroep betreft van [X]), respectievelijk AWB 07/884 (voor wat betreft de bouwvergunning 2e fase). Deze gedingstukken zijn ad informandum bij de onderhavige zaken gevoegd. Een afschrift van de gedingstukken van de hiervoor genoemde ad informandum zaken zijn aan de gemachtigde van verzoekers en aan de gemachtigde van vergunninghoudster gezonden. De tijdens de loop van het geding aan de dossiers toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 7 september 2007, waar verzoekers - op verzoekers sub 3 en 7 na - in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Duijsters, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. A.M.A.J. Heijnens-Ackermans, R.M.J.G. Defaux en ir. J.L. Voutz, allen ambtenaren der gemeente. Namens vergunninghoudster zijn verschenen J.H.M. Kostons en E. Steinbusch, bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best. 2. Overwegingen In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is - voor zover in dezen van belang - bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt, dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures. Nu tegen het besluit van 27 februari 2007 eveneens beroep is ingesteld door [X], die geen verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft ingediend, ziet de voorzieningenrechter reeds hierom geen mogelijkheid om, zoals namens verzoekers is verzocht, gebruik te maken van de bevoegdheid bedoeld in artikel 8:86 van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken. De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Verzoekers hebben beroep doen indienen tegen de besluiten ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd en niet is kunnen blijken dat deze rechtbank niet bevoegd moet worden geacht kennis te nemen van deze beroepen. Voor zover van de zijde van vergunninghoudster is gesteld dat verzoeker sub 5 niet als belanghebbende is aan te merken, overweegt de voorzieningenrechter dat dit thans buiten de beoordeling kan blijven, aangezien alleen op de verzoeken om voorlopige voorziening wordt beslist en de andere verzoekers wèl als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De vraag of verzoeker sub 5 ook als zodanig kan worden aangemerkt, is ter beantwoording aan de rechter in de hoofdzaken. De voorzieningenrechter acht voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond, nu vergunninghoudster op korte termijn met de bouwwerkzaamheden een aanvang wenst te maken. Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor degene die om een voorlopige voorziening verzoekt uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing in de hoofdzaken kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of de bestreden besluiten in de hoofdzaken zouden kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Het bouwplan waarvoor verweerder een vergunning in twee fases heeft verleend, voorziet in het bouwen van een commerciële ruimte, appartementen, een zorgcentrum en een dienstencentrum met bijbehorende parkeervoorzieningen op percelen gelegen aan de Looierstraat/Nieuwstraat te Gulpen, sectie A nummer 4465 (ged.), 4466, 4509, 4186 en 3240 (ged.). Op 10 maart 2006 is door vergunninghoudster een bouwaanvraag (fase 1) ingediend bij verweerder voor het hiervoor genoemde bouwplan. Niet in geding is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Kern Gulpen” en de bij dit plan behorende planvoorschriften. Dit impliceert dat de voor de uitvoering van het bouwplan vereiste bouwvergunning slechts kan worden verleend met toepassing van een vrijstelling. Verweerder heeft de bouwaanvraag 1e fase van vergunninghoudster op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO is de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure toegepast en heeft het ontwerp-besluit en alle daarop betrekking hebbende stukken gedurende de periode 20 april 2006 tot en met 1 juni 2006 voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn door verzoekers zienswijzen tegen het bouwplan ingediend. Bij besluit van 19 september 2006 - verzonden op 11 oktober 2006 - is de bouwvergunning 1e fase met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. Bij dit besluit heeft verweerder een standpunt ingenomen ten aanzien van de ingediende zienswijzen. Verzoekers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen een bezwaarschrift doen indienen. Ter zake van verzoekers bezwaren heeft op 10 januari 2007 een hoorzitting plaatsgevonden van de bezwaarschriftencommissie van verweerders gemeente, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb (verder te noemen: de commissie). Van het horen is een verslag gemaakt. Overeenkomstig het advies van de commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 27 februari 2007 het namens verzoekers ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verzoekers hebben zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen bij schrijven van 5 april 2007 een beroepschrift doen indienen bij de rechtbank. Op 25 september 2006 heeft vergunninghoudster voor het litigieuze bouwplan een bouwaanvraag (fase 2) ingediend bij verweerder. Na de verplichte publicatie van de bouwaanvraag in een huis-aan-huisblad, heeft verweerder op 19 december 2006 besloten om de bouwvergunning 2e fase te verlenen. Dit besluit is op 29 december 2006 aan vergunninghoudster bekendgemaakt. Tegen het besluit van 19 december 2006 hebben verzoekers bezwaar doen maken bij verweerder. In het kader van dit bezwaar heeft op 14 maart 2007 een hoorzitting plaatsgevonden voor de commissie. Ook hiervan is een verslag gemaakt. De commissie heeft verweerder geadviseerd om de bezwaren van eisers ongegrond te verklaren. In navolging van dit advies van de commissie heeft verweerder het besluit van 9 mei 2007 genomen. Tegen dit besluit hebben verzoekers op 19 juni 2007 beroep doen instellen bij deze rechtbank. Vervolgens hebben verzoekers de onderhavige verzoeken doen indienen. Met betrekking tot deze verzoeken stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO wèl en de bouwvergunning 1e en 2e fase niet zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb (de uniforme openbare voorbereidings¬procedure). Tegen de beide bouwvergunningen diende derhalve eerst bezwaar te worden gemaakt alvorens beroep te kunnen instellen. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en d, van de Awb staat voor wat betreft de vrijstelling beroep bij de rechtbank open. Gezien de recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2007, LJN: BA8695), waarin - onder verwijzing naar artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet - is overwogen dat de beroepsgang voor de bouwvergunning leidend is, zodat ook ten aanzien van vrijstellingen voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb eerst de bezwaarschriftenprocedure dient te worden gevolgd alvorens beroep kan worden ingesteld, acht de voorzieningenrechter de door verweerder gevolgde procedure in de onderhavige vrijstellingszaak in overeenstemming hiermee. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in artikel 19, tweede lid, van de WRO is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmings¬plan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat het in geding zijnde bouw¬plan niet is aan te merken als één van de door gedeputeerde staten van Limburg aangegeven categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, en zoals gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Limburg van 14 september 2006 ( 2006/62). Voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, in plaats van het tweede lid van deze bepaling, bestond dan ook geen aanleiding. Er was derhalve geen verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten vereist. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De keuze van verweerder om tot toepassing daarvan te besluiten acht de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd. Vervolgens dient te worden beoordeeld of in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste van een goed ruimtelijke onderbouwing. De voorzieningenrechter acht voorshands de planologische onderbouwing van het bouwplan, zoals opgesteld door BRO, adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu te Tegelen, in zijn rapport van 10 maart 2006, voldoende om de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie te rechtvaardigen. In de ruimtelijke onderbouwing wordt voldoende ingegaan op de relatie met het bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken, namelijk de behoefte aan woningen voor ouderenhuisvesting en het realiseren van centrumvoorzieningen. Verzoekers hebben - kort gezegd - geen bezwaren tegen de realisatie van woningbouw en zorgvoorzieningen in hun omgeving, maar wel tegen de hoogte van het litigieuze bouwplan. Van de zijde van verzoekers is daarom een alternatief bouwplan voorgesteld. Volgens verzoekers is dit plan minder kolossaal en sluit dit beter aan bij het karakter van de reeds bestaande bebouwing ter plaatse. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat verweerder dient te beslissen op de bouwaanvraag zoals die bij hem is ingediend. Nu deze aanvraag bepalend is, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht niet hoeven in te gaan op het alternatieve bouwplan van verzoekers, nog daargelaten de vraag of het voorstel van verzoekers als een volwaardig uitgewerkt alternatief kan gelden. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat naar hun mening is “gerommeld” met de bouwtekeningen behorende bij de bouwvergunning 1e en 2e fase. Volgens verzoekers hebben zij andere bouwtekeningen van verweerder ontvangen dan die welke ten grondslag liggen aan (en deel uitmaken van) de bestreden besluiten. Ook zouden deze andere (foutieve) tekeningen ter inzage hebben gelegen ten tijde van het indienen van de zienswijzen en heeft de welstandscommissie op grond van deze foutieve tekeningen haar advies uitgebracht. Verzoekers zijn verder de mening toegedaan dat de bouwtekeningen niet voldoen aan de vereiste voorschriften als genoemd in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab), aangezien de bouwtekeningen zijn uitgevoerd in de maatvoering 1:100, terwijl dit een schaal van 1:200 moet zijn. Verweerder heeft met betrekking tot het vorenstaande gesteld dat gebleken is dat in eerste instantie abusievelijk niet gewaarmerkte bouwtekeningen van de bouwvergunning 1e fase aan verzoekers gemachtigde zijn verstuurd. Verzoekers gemachtigde heeft deze tekeningen aan verweerder geretourneerd met het verzoek deze alsnog te waarmerken. Verweerder heeft vervolgens deze tekeningen gewaarmerkt met de stempel “als behorende bij besluit van”. Verweerder heeft echter verzuimd om te controleren of deze tekeningen, die verweerder bij de architect had opgevraagd, ook daadwerkelijk met de originele gewaarmerkte tekeningen overeenkwamen. Achteraf is gebleken dat de door verweerder aan verzoekers gemachtigde toegestuurde gewaarmerkte tekeningen van bouwvergunning 1e fase een foutieve set tekeningen betrof. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de handelwijze van verweerder met betrekking tot het verstrekken van de tekeningen aan verzoekers gemachtigde onzorgvuldig is geweest. Een en ander kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet leiden tot het voor verzoekers gewenste resultaat. Immers, uit de nadien gevolgde correspondentie tussen verzoekers gemachtigde en verweerders gemeente had het voor de gemachtigde van verzoekers duidelijk moeten zijn welke de juiste tekeningen waren. De correcte tekeningen zijn (uiteindelijk) ook aan de gemachtigde van verzoekers toegezonden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers al met al door deze gang van zaken niet in hun belangen zijn geschaad. Er zijn verder geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van verzoekers dat bij de welstandscommissie andere (en dus: foutieve) tekeningen hebben voorgelegen, alsook dat foutieve tekeningen ter inzage hebben gelegen tijdens de zienswijzenfase. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verschaffen de bij de bouwvergunningen behorende bouwtekeningen voldoende inzicht in het te realiseren bouwplan. De tekeningen zijn voorzien van een duidelijke maatvoering en ook de gehanteerde schaal is op de tekeningen aangegeven. Anders dan verzoekers stellen is de voorzieningenrechter niet gebleken dat in het Biab verplicht is gesteld dat de tekeningen voor het onderhavige bouwplan in een schaal van 1:200 moeten worden uitgevoerd. Het Biab spreekt namelijk over maximaal toe te passen schalen, zodat een schaal van 1:100 voor het onderhavige bouwplan ook is toegelaten. De bouwtekeningen voldoen derhalve aan de voorwaarden van het Biab. Voor zover van de zijde van verzoekers is aangegeven dat door het wegvallen van de kandidaten voor het dienstencentrum (een apotheek en een huisartsencentrum), de vrees bestaat dat er uiteindelijk commerciële activiteiten voor in de plaats komen, overweegt de voorzieningenrechter dat gebleken is dat vergunninghoudster op zoek is naar andere dienstverlenende instanties die eveneens passen binnen het op grond van de vrijstelling toegestane gebruik. Ter zitting is van de zijde van vergunninghoudster aangegeven dat zij in gesprek is met nieuwe kandidaten. De voorzieningenrechter merkt dienaangaande nog op dat indien vergunninghoudster een andere bestemming zou willen realiseren, zij hiervoor opnieuw vrijstelling moet aanvragen bij verweerder. Verzoekers hebben verder betoogd dat de hoogte van het bouwplan in strijd zou zijn met artikel 2.5.24, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer mag bedragen dan 12 meter. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op - onder verwijzing naar artikel 9 van de Woningwet - dat voor zover in het bestemmingsplan de bouwhoogte is geregeld, er geen sprake is van aanvullende werking van de bouwverordening ten opzichte van het bestemmingsplan. Bovendien is er in het onderhavige geval sprake van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO van de hoogtebepalingen in het bestemmingsplan, zodat verweerder terecht heeft opgemerkt dat niet meer kan worden toegekomen aan het toetsen aan de bouwverordening op dit punt. Verzoekers zijn verder de mening toegedaan dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening. Dit artikel regelt de omvang van de parkeerbehoefte welke voortvloeit uit een bouwplan waarvoor bouwvergunning wordt verleend. Ten aanzien van de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen heeft een onderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door BRO en neergelegd in het rapport “Verkeerskundige consequenties herstructurering Looierstraat Gulpen” van 10 maart 2006. Uit dit rapport blijkt dat de gemeente Gulpen-Wittem is aan te merken als “niet stedelijk gebied” als bedoeld door de CROW uitgegeven publicatie “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” (hierna: ASVV 2004). De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder de vrijheid heeft bij de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening om de in de ASVV 2004 neergelegde normen als hulpmiddel te gebruiken. De voorzieningenrechter stelt op basis van het rapport vast dat het bouwplan van voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien. De parkeerproblemen die zich volgens het rapport (kunnen) manifesteren tijdens de wekelijkse marktdag en bij evenementen, hoeven niet te worden meegenomen in de berekening naar het aantal parkeerplaatsen, nu deze problematiek niet voortkomt uit het onderhavige bouwplan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat er dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan niet voorziet in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid en in zoverre niet voldoet aan de bouwverordening. Met betrekking tot de bezwaren van verzoekers dat hun woongenot wordt aangetast, de vrees voor geluidsoverlast, de aantasting van de verkeersveilige situatie ter plaatse en de strijdigheid van het bouwplan met de redelijke eisen van welstand, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het bouwplan is in het kader van het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing op deze punten onderzocht door als deskundigen te beschouwen personen en instanties, die hun bevindingen hebben neergelegd in verschillende rapporten. Tijdens de zitting is door de gemachtigde van verzoekers niet ontkend dat vorenbedoelde personen en instanties als deskundig(en) zijn aan te merken. De voorzieningenrechter stelt vast dat van de zijde van verzoekers zijn geen aanknopings¬punten aangedragen die de juistheid van de conclusies van de deskundigenrapporten aantasten. Onbewezen stellingen, al dan niet gebaseerd op eigen aannames, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als zodanig worden aangemerkt. Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat hun woongenot wordt aangetast, heeft verweerder, mede gelet op de afstand van het bouwplan tot de woningen van verzoekers, te weten van 15,80 meter tot ongeveer 22 meter, geen aanleiding hoeven te zien voor een ander oordeel. Voor wat betreft de grieven aangaande de welstand, in die zin dat het bouwplan niet in de omgeving zou passen, omdat andere bebouwing veel lager zou zijn, merkt de voorzieningenrechter op dat de Welstandscommissie van verweerders gemeente het bouwplan heeft goedgekeurd en verzoekers hier tegenover geen andersluidend deskundig tegenadvies hebben ingebracht. Verder is de voorzieningenrechter gebleken dat de verkeersaantrekkende werking van het bouwplan maar tot een zeer geringe verhoging van de gevelbelasting leidt en dat onvoldoende is gebleken dat het bouwplan zal leiden tot extra verkeersonveilige situaties. Verzoekers hebben voorts betoogd dat de bouwactiviteiten onevenredige schade aan de woonhuizen van verzoekers veroorzaakt, waarbij als voorbeeld de (zeer recente) breuk in de riolering van een omwonende is aangehaald. Ook deze grief dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te falen. Verwezen zij in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2006 (LJN: AV1809), waarin is overwogen dat te verwachten schade als gevolg van bouw alleen bij de belangenafweging in het kader van de verlening van de vrijstelling kan worden betrokken als op voorhand vast staat dat uitvoering van de bouwwerkzaamheden tot schade aan de omgeving zal leiden. Niet is aangetoond van de zijde van verzoekers dat het voor verweerder ten tijde van de beslissing op bezwaar duidelijk had moeten zijn dat dit het geval was. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen reden om te oordelen dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan en een in twee fases verleende bouwvergunning. De bestreden besluiten zullen hoogstwaarschijnlijk stand kunnen houden. In hetgeen van de zijde van verzoekers is aangevoerd kan geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening worden gevonden. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de bestreden besluiten in de hoofdzaken zouden dienen te worden vernietigd. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening; de daartoe strekkende verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen. Gelet op artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007. w.g. D. Laeven w.g. R. Kleijkers Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 1 oktober 2007 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.