Jurisprudentie
BB4570
Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004564-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004564-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Milieustrafrecht, overtreding artikel 13 Wet bodembescherming, vaste mestopslag voor kippenmest, (ondeugdelijke) opslag op betonnen plaat, uittredend percolaat. Verdachte heeft opzettelijk niet aan haar verplichting voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, teneinde de verontreiniging of aantasting te voorkomen. Verweren: overmacht en gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
Parketnummer : 20-004564-06
Uitspraak : 1 oktober 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 4 december 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-994772-06 tegen:
de besloten vennootschap
[bedrijf],
gevestigd te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 september 2007, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 500,--.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 maart 2006 tot en met 4 april 2006 in de gemeente Oosterhout, op een perceel grond gelegen aan of nabij de [adres] te Oosteind, op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten het opslaan van een hoeveelheid dierlijke mest(stoffen), waarbij stoffen (mest en/of mestvocht) die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze daar te laten, als bedoeld in artikel 6 van de Wet bodembescherming, althans die handelingen heeft verricht waarbij als nevengevolg stoffen (mest en/of mestvocht) die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem geraken, als bedoeld in artikel 10 van de Wet
bodembescherming, terwijl zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, al dan niet opzettelijk, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel terwijl die verontreiniging of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Het hof heeft het ten laste gelegde verbeterd gelezen, in dier voege dat het hof in de tenlastelegging, gelet op de redactie ervan, voor de zinsnede “die redelijkerwijs van haar konden gevergd” heeft ingevoegd: “alle maatregelen te nemen”. Kennelijk tengevolge van een misslag heeft de steller van de tenlastelegging deze zinsnede, zoals bedoeld in artikel 13 Wet bodembescherming verzuimd op te nemen. Het hof leest derhalve de tenlastelegging aldus verbeterd.
Voorzover in de tenlastelegging overigens nog taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is door deze verbeterde lezing van de tenlastelegging niet geschaad in zijn verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode 8 maart 2006 tot en met 4 april 2006 in de gemeente Oosterhout, op een perceel grond gelegen aan de [adres] te Oosteind, op de bodem handelingen heeft verricht, te weten het opslaan van een hoeveelheid dierlijke mest, waarbij als nevengevolg stoffen (mest en mestvocht) die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op de bodem geraken, als bedoeld in artikel 10 van de Wet bodembescherming, terwijl zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A1
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A2
Voorzover de raadsman van verdachte, mr. Van Groningen, heeft willen betogen dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld in de zin van artikel 13 Wet bodembescherming, door niet aan haar verplichting te voldoen alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, overweegt het hof als volgt.
B1
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat er op 8 maart 2006 een controle heeft plaatsgevonden op de bedrijfslocatie [adres], het bedrijf van verdachte. Bij die controle werd door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waargenomen dat er een grote hoeveelheid dierlijke mest (ongeveer 500 m3) was opgeslagen op een bestaande vaste voorziening, in casu op een niet vloeistofdichte betonplaat/bestrating, die niet van een keerwand was voorzien. Op 8 maart 2006 werd door verbalisanten voorts waargenomen dat tussen en in de betonplaten kieren en scheuren zaten. Bovendien was de opgeslagen kippenmest niet afgedekt tegen neerslag. Door de verbalisanten werd waargenomen dat uittredend percolaat van de mest zich had vermengd met regenwater. Rondom de dierlijke mestopslag werden plassen waargenomen met dit percolaatvocht. Dit percolaat vloeide weg naar de onbeschermde bodem, waar het in de grond kon zakken.
Bij de (her)controle op 29 maart 2006 werd waargenomen dat op dezelfde voorziening nog steeds een grote hoeveelheid dierlijke mest (ongeveer 400 m3) lag opgeslagen. Rondom de opgeslagen mest werd een laag dierlijke mest op de bodem waargenomen en voorts plassen met percolaatwater. Buiten de verharding werden plassen met percolaatwater, gelet op de donkerbruine verkleuring van de plassen, waargenomen (zie proces-verbaal PL2008/06-005034 d.d. 20 april 2006, dossierpagina’s 6 tot en met 8).
B2
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 4 december 2006 heeft de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger], verklaard dat de mest die aan de [adres] lag opgeslagen (hoofdzakelijk) kippenmest betrof. In zijn verklaring d.d. 5 april 2006 heeft de vertegenwoordiger verklaard dat de mestopslag tijdelijk was en dat de mestplaat voor tijdelijke opslag geschikt was: “daar is geen vloeistofdichte plaat voor nodig”.
B3
Voorts vermeldt, voorzover van belang, het door de verdediging ingebrachte oriënterend milieukundig bodemonderzoek d.d. 30 november 2006:
2.1 Terreinbeschrijving (…)
De te onderzoeken locatie is gelegen aan de [adres].
De vaste mestopslag is geconstateerd in de noordoosthoek van de inrichting. Het terrein is momenteel nog verhard met stelconplaten.
C1
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat verdachte in de periode van 8 maart 2006 tot en met 29 maart 2006 kippenmest - onafgedekt - heeft opgeslagen op een bestaande vaste voorziening, in casu een niet- vloeistofdichte betonnen verharding/bestrating. Deze betonnen verharding betrof, gezien de waarnemingen van de verbalisanten en gelet op de inhoud van het door verdachte ingebrachte rapport van bodemonderzoek, een vaste mestopslag op verdachtes inrichting, locatie [adres].
Voorts stelt het hof vast dat de betonnen verharding ondeugdelijk was, nu hierin kieren en scheuren zaten. Bovendien staat vast dat er zich uittredend percolaatwater/-vocht op de onbeschermde bodem, buiten de verharding, bevond.
C2
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte maatregelen heeft getroffen teneinde te voorkomen dat dit uittredend percolaatwater/-vocht op de onbeschermde bodem terecht kwam.
C3
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte, door de kippenmest op de onder B1 beschreven wijze op te slaan, opzettelijk niet aan haar verplichting voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.
Bij dit oordeel merkt het hof op dat het binnen de agrarische sector een feit van algemene bekendheid is dat de bodem kan worden verontreinigd en aangetast door uitloging van meststoffen, indien deze stoffen gedurende langere tijd in een relatief grote hoeveelheid onafgedekt op een bestaande vaste voorziening, in casu een niet vloeistofdichte betonnen plaat/verharding met scheuren en kieren wordt opgeslagen. Het hof verwijst in dit verband tevens naar de Nederlandse richtlijn bodembescherming voor bedrijfsmatige activiteiten (zie proces-verbaal PL2008/06-005034 d.d. 20 april 2006, dossierpagina 7). Die richtlijn geeft een systematiek voor het bepalen van bodemrisico’s bij bepaalde bedrijfsactiviteiten, zo ook voor de opslag van dierlijke mest. Voor de opslag geldt dat er niet verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging aanwezig is.
De stelling van verdachte dat bij kippenmest geen percolatie kan optreden, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en wordt overigens ook gelogenstraft door de waarnemingen van de verbalisanten.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid
D1
Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat verdachte ter zake het bewezen verklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd:
a) dat verdachte heeft gehandeld uit overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht.
b) dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
D2
Ter onderbouwing van het onder a. aangevoerde heeft de raadsman betoogd dat door extreme weersomstandigheden redelijkerwijs niet van verdachte kon worden gevergd dat zij de mest anders kon opslaan dat zij heeft gedaan. Verdachte heeft gedaan wat op dat moment van haar kon worden verlangd, te weten: het zo snel en deugdelijk mogelijk opslaan van de mest.
D3
Ten aanzien van het onder b. naar voren gebrachte heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het andere akkerbouwers was toegestaan om hun dierlijke meststoffen op de zogenaamde “kopakkers” direct op de bodem op te slaan. Derhalve stond niets er verdachte aan in de weg om de mest op te slaan op de wijze zoals hij heeft gedaan, waarbij de bodem werd beschermd door een (weliswaar niet vloeistofdichte) betonnen verharding.
Het hof zal hieronder de verweren onder E en F bespreken en overweegt hieromtrent het volgende.
E1
Een beroep op overmacht kan in het onderhavige geval niet slagen, reeds omdat verdachte de mest gedurende tenminste een periode van drie weken op een ondeugdelijke betonnen verharding heeft opgeslagen, zodat niet kan worden gesproken van een actuele concrete nood.
E2
Verdachte had andere alternatieven, teneinde te voorkomen dat de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Te denken valt aan het controleren en in stand houden van de kwaliteit van de betonnen verharding of het op andere wijze (een toegestane locatie, deugdelijk afdekken van de mest) opslaan van de mest. Van verdachte mag, als professionele branchedeelnemer, worden verwacht dat zij, ook onder moeilijke weersomstandigheden, de nodige zorgvuldigheid betracht bij de wijze van opslag van dierlijke meststoffen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden, waardoor verdachte in een zodanig conflict van plichten is geraakt dat het bewezen verklaarde handelen haar redelijkerwijs niet te verwijten valt en zij derhalve door overmacht was gedrongen het feit te plegen.
Het hof verwerpt het verweer.
F1
Wat er ook zij van hetgeen de raadsman met betrekking tot de opslag van mest op “kopakkers” door andere akkerbouwers heeft aangevoerd, dit neemt naar ’s hofs oordeel de strafbaarheid van het feit niet weg. Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt heeft immers betrekking op een andersoortige locatie en wijze van mestopslag en het in dat verband nalaten om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van verdachte kon worden gevergd teneinde verontreiniging aldaar te voorkomen.
F2
Zoals reeds onder B1 tot en met C2 overwogen, staat vast dat verdachte niet al het mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Verdachte heeft voor een periode van minstens drie weken dierlijke meststoffen op ondeugdelijke wijze opgeslagen.
Een vergelijking met de opslag van dierlijke meststoffen op zogenaamde “kopakkers” door andere akkerbouwers gaat niet op, omdat het kennelijk de bedoeling is om ingeval een kopakker tijdelijk wordt gebruikt als mestopslag, deze zelfde akker en eventueel de achterliggende akkers nadien te voorzien van meststoffen door deze aldaar uit te rijden.
Een dergelijke situatie doet zich (uiteraard) bij een vaste mestopslag, zoals in dit geval op het erf van een bedrijf, niet voor, nu immers het doel van een dergelijke mestopslag hierin bestaat een mogelijkheid te hebben om meermalen mest op te slaan op dezelfde plaats, zodat daaraan ook andere en meer eisen dienen te worden gesteld teneinde te voorkomen dat (voortdurend) meststoffen in de bodem verdwijnen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 13 van de Wet bodembescherming juncto 1a, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De verdachte is strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en van de verdachte uitsluiten.
Op te leggen straf of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Verdachte heeft nagelaten om deugdelijke maatregelen te nemen, teneinde verontreiniging/aantasting van de bodem te voorkomen. Verdachte heeft ervoor gekozen om de kippenmest op een ondeugdelijke betonverharding te storten. Verdachte had een andere oplossing kunnen en moeten kiezen. De hoogte van de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit.
Het hof zal een hogere boete opleggen, maar alle omstandigheden afwegend daarbij bepalen dat deze geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.000,00 (duizend euro).
Bepaalt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. C.M. Aarts en mr. T.A. de Roos,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 1 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. T.A. de Roos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.