Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4553

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002351-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Poging tot doodslag op 30 juli 2005 in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch. Het slachtoffer is zeer hard tegen het hoofd geschopt. Bewijskracht enkelvoudige spiegelconfrontaties. Het hof veroordeelt de verdachte die het feit heeft bekend. Deze was door de rechtbank vrijgesproken.


Uitspraak

Parketnummer : 20-002351-06 Uitspraak : 1 oktober 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 mei 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-840213-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1980], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van hetgeen hem ten laste is gelegd, met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer] in haar vordering. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 30 juli 2005 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) (met geschoeide voet) tegen het hoofd en/of het gezicht en/of de rug heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 30 juli 2005 te 's-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [naam] [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een op meerdere plaatsen gebroken kaak en/of een hersenkneuzing, in elk geval gevoels- en coördinatiestoornissen van de rechter lichaamshelft), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen, althans eenmaal, (met kracht) (met geschoeide voet) tegen het hoofd en/of het gezicht te schoppen en/of trappen. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 30 juli 2005 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Het hof bespreekt thans de bewijsmiddelen. 1. In de nacht van zaterdag 30 juli 2005 tussen 1.00 uur en 1.30 uur werd in de Kerkstraat - in het centrum van ’s-Hertogenbosch - een man tegen het hoofd geschopt. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd [slachtoffer]. [slachtoffer] liep samen met een vriend van hem, genaamd [getuige1], op de Kerkstraat toen hij tegen de grond werd geduwd of geslagen en vervolgens hard tegen het hoofd werd geschopt (aangifte [slachtoffer], p. 44 ). Het slachtoffer heeft hierbij zijn kaak op twee plaatsen gebroken en een hersenkneuzing opgelopen. Hij heeft gedurende elf dagen in het ziekenhuis gelegen (medische verklaringen p. 44 en p. 47). 2. Op het bewuste tijdstip liepen ook [medeverdachte] en [verdachte] op de Kerkstraat. Zij waren in gezelschap van [getuige4], [getuige5] en [getuige6]. [medeverdachte] droeg een wit T-shirt, [verdachte] een beige met een opdruk aan de voorzijde van het shirt. [medeverdachte] en [verdachte] zijn beiden breedgeschouderd en worden ook wel omschreven als “sportschoolfiguren”. [verdachte] (1,91 meter) is 6 centimeter langer dan [medeverdachte] (1.85 meter).(verklaring [verdachte], p. 227-228, verklaring [medeverdachte], p. 215 en op de zitting van de rechtbank op 17 mei 2006) 3. Naar aanleiding van een aantal getuigenverklaringen rees de verdenking dat [medeverdachte] zich aan de geweldpleging tegen [slachtoffer] had schuldig gemaakt. [medeverdachte] is vervolgens op 5 augustus 2005 aangehouden. Bij de politie ontkent [medeverdachte] van meet af aan bij dit feit betrokken te zijn geweest. In zijn eerste verhoor verklaart hij dat een jongen met een beige shirt aan die die nacht bij hen was een andere jongen duwde, dat die andere jongen viel en weer op wilde staan en dat die jongen toen geschopt werd door de jongen die bij hen was (verklaring [medeverdachte], p 214-215). Aanvankelijk wil [medeverdachte] niet zeggen hoe de jongen die geschopt heeft, heet, maar in een later verhoor die dag noemt hij diens naam, namelijk [verdachte] (verklaring [medeverdachte], p. 216). [medeverdachte] is daarna steeds bij zijn lezing gebleven, zowel bij de rechter-commissaris als op de zittingen van de rechtbank en het hof. 4. [verdachte], die op 8 augustus 2005 naar aanleiding van de verklaring van [medeverdachte] werd aangehouden, ontkent eerst elke betrokkenheid bij het onderhavige incident, waarna hij door de politie wordt heengezonden op 10 augustus 2005 (verklaring [verdachte], p. 228). Eén dag na zijn vrijlating, dus op 11 augustus 2005, meldt [verdachte] zich vrijwillig bij de politie met de mededeling dat hij in de nacht van 30 juli 2005 een jongen een trap tegen het gelaat heeft gegeven. [verdachte] stond op de Kerkstraat te plassen tegen een prullenbak, er kwam een jongen naast hem staan plassen en die plaste tegen zijn, [verdachte], broek aan. [verdachte] gaf de jongen hierop een duw, waardoor deze op de grond viel en daarna schopte [verdachte] de jongen met zijn rechter voet tegen het gezicht, hij dacht tegen zijn kaak of zijn kin (verklaring [verdachte], p. 240-242). In deze verklaring heeft [verdachte] volhard, zowel bij de rechter-commissaris als op de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. 5. De rechtbank heeft [medeverdachte] voor de onderhavige geweldpleging veroordeeld en [verdachte] vrijgesproken. De advocaat-generaal is het eens met de beslissingen van de eerste rechter. 6. Op basis van de inhoud van het strafdossier en de behandeling van de zaak op de zitting staat voor het hof vast dat het of [medeverdachte] of [verdachte] is geweest die in de bewuste nacht [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt. Voor de beantwoording van de vraag wie van beiden de dader is overweegt het hof het volgende. 7. In eerste aanleg is door het Nederlands Forensisch Instituut en in hoger beroep door Independent Forensic Services een biologisch sporen en DNA-onderzoek verricht. Twee paar schoenen van [medeverdachte] en twee paar schoenen van [verdachte] zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed en ander celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] . schoenen van [verdachte] Uit de respectieve rapporten en de door de deskundigen Raggers-Schroeijers (NFI) en Eikelenboom (IFS) ter zitting gegeven toelichting is gebleken dat niet uitgesloten is dat het slachtoffer [slachtoffer] een geringe hoeveelheid celmateriaal heeft bijgedragen aan de bemonstering van de schoenen van [verdachte] (BPA869 # 2, BVA670 IFS # 2, BVA670 # 1 en BVA670 # 2). De deskundige Raggers-Schroeijers concludeert in haar rapporten van 9 februari 2006 en 11 mei 2006 dat de informatie betreffende de onderliggende DNA-kenmerken in de DNA-profielen afkomstig van BVA 670 # 1 en # 2 te onvolledig is voor een betrouwbare statistische analyse. De deskundige Eikelenbom concludeert in zijn rapport van 26 augustus 2007 (blz. 36-37 en 39) dat de bewijswaarde van het aangetroffen profiel in de monsters BPA869 # 2, BVA670 IFS # 2, BVA670 # 1 en BVA670 # 2 laag is. schoenen van [medeverdachte] Op de schoenen BVA671 van [medeverdachte] zijn door de deskundige Raggers-Schroeijers geen DNA-kenmerken waargenomen die overeenkomen met die van het slachtoffer [slachtoffer] (rapport van 9 februari 2006, blz. 6). De deskundige Eikelenboom (rapport van 26 augustus 2007, blz. 38) heeft in het monster BVA671 IFS # 1 een complex mengprofiel aangetroffen waarin DNA-kenmerken voorkomen die overeenkomen met de DNA-profielen van het slachtoffer [slachtoffer] en - gezien de grote mate van overeenkomst tussen beiden - van de verdachte [verdachte]. Op blz. 39 concludeert deze deskundige dat de bewijswaarde van de aangetroffen profielen laag is. In algemene zin concludeert ing. Eikelenboom dat er meer steun is voor de hypothese dat [verdachte] het slachtoffer heeft geschopt dan voor de hypothese dat [medeverdachte] heeft geschopt, maar dat de bewijswaarde van de aangetroffen profielen laag is. Gezien deze resultaten van het DNA-onderzoek is het hof van oordeel dat het DNA-onderzoek niet met voldoende zekerheid uitsluitsel geeft met welke schoenen is geschopt. 8. De advocaat-generaal heeft haar oordeel dat [medeverdachte] de dader is voornamelijk gebaseerd op een drietal bewijsmiddelen, te weten de verklaringen van de ooggetuigen [getuige1], [getuige2] en [getuige3]. Het hof vat deze verklaringen als volgt samen. a) [getuige1] verklaart bij de politie dat [slachtoffer] eerst door een man die een zwart halterhemd aan had met een soort van karatetrap tegen zijn rug werd geschopt en daardoor op de grond viel. Onmiddellijk hierna werd [slachtoffer] door een man met een wit halterhemd aan met kracht met een geschoeide voet tegen het gezicht geschopt (verklaring [getuige1], p. 66). Bij een enkelvoudige spiegelconfrontatie met zowel [medeverdachte] als [verdachte] herkent [getuige1][medeverdachte] als de man met het witte shirt die hij [slachtoffer] heeft zien schoppen (verklaring [getuige1], p. 198). [verdachte] zegt hem niets (verklaring [getuige1], p. 196). b) Door [getuige2] wordt bij de politie verklaard dat een man met een wit shirt een jongen sloeg die daardoor kwam te vallen. Toen de jongen omhoog wilde komen, schopte die man de jongen vol op het hoofd of in het gezicht (verklaring [getuige2], p. 77-78). Na door de politie bij een enkelvoudige spiegelconfrontatie met [medeverdachte] te zijn geconfronteerd, verklaart hij dat dit de persoon is, de man met het witte shirt, die het slachtoffer een schop tegen het hoofd heeft gegeven (verklaring [getuige2], p. 197). Over [verdachte], de man met het bruine shirt, verklaart hij dat hij zeker weet dat die niet geschopt of geslagen heeft (verklaring [getuige2], p. 195). c) [getuige3] heeft het bij de politie over twee jongens, de ene had een wit T-shirt aan, de andere droeg een licht gekleurd shirt met een opdruk. Zij verklaart dat zij aan de overzijde van de straat iemand op de grond zag vallen en dat deze persoon door de jongen met het witte shirt hard in het gezicht werd getrapt (verklaring [getuige3], p. 72-73). 9. Het hof is van oordeel dat de herkenning door [getuige1 en [getuige2] van [medeverdachte] als dader bij de in de onderhavige zaak gehouden spiegelconfrontaties geen toegevoegde bewijswaarde heeft. Bij die confrontaties droegen [medeverdachte] en [verdachte] de shirts die ze ook in de bewuste nacht aan hadden. Dit is door de politie bij de gehouden spiegelconfrontaties ook aan [getuige1] en [getuige2] medegedeeld. [medeverdachte] is door de getuigen in het bijzonder herkend aan zijn witte shirt. De herkenning heeft dus slechts plaatsgevonden aan de hand van een kledingkenmerk dat de getuigen eerder zelf hadden opgegeven als onderdeel van het signalement van de dader, terwijl de beide verdachten met wie de getuigen werden geconfronteerd juist op dit punt van elkaar verschilden. Bovendien zijn de getuigen [getuige1] en [getuige2] bij de herkenningsprocedure met de voorzijde van [medeverdachte] en [verdachte] geconfronteerd, terwijl zij hen die nacht slechts van achteren hadden gezien. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat aan het resultaat van deze enkelvoudige spiegelconfrontaties geen conclusie kan worden verbonden en dit resultaat niets toevoegt aan de verklaringen die deze getuigen voordien hebben afgelegd. Het verzoek van de advocaat-generaal om de bij de spiegelconfrontaties betrokken politieagenten op een nadere zitting als getuige te horen wordt door het hof afgewezen. De gang van zaken bij die confrontaties komt naar het oordeel van het hof in voldoende mate naar voren uit het proces-verbaal van de spiegelconfrontaties en uit de latere verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige2] bij de rechter-commissaris. Het hof acht het horen van de betrokken verbalisanten daarom redelijkerwijs niet noodzakelijk. De spiegelconfrontaties zullen bij de waardering van het overige bewijsmateriaal door het hof buiten beschouwing worden gelaten. 10. Over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2] merkt het hof verder het volgende op. 11. [getuige1] heeft verklaard te hebben gezien dat [slachtoffer] door twee verschillende mannen is geschopt (verklaring [getuige1], p. 66). Hierin is hij echter de enige. Alle andere getuigen hebben verklaard dat het een en dezelfde man was die het slachtoffer eerst tegen de grond werkte en daarna tegen diens gezicht schopte. Voorts omschrijft [getuige1] het shirt van één van die mannen als zwart (verklaring [getuige1], p. 66), terwijl vast staat dat noch [medeverdachte] noch [verdachte] noch [getuige4] die nacht een zwart shirt droeg. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris (2 september 2005, p. 69-70) zegt [getuige1] er honderd procent zeker van te zijn dat een van de twee personen met wie hij is geconfronteerd, bij de spiegelconfrontatie een zwart shirt droeg. Uit het van die confrontatie opgemaakte proces-verbaal blijkt dat dit onjuist is. Tenslotte heeft [getuige1] verklaard dat de man die [slachtoffer] tegen zijn hoofd schopte uit horecagelegenheid De Taveerne kwam (verklaring [getuige1], p. 66), terwijl de portier van de Taveerne verklaart dat [medeverdachte] de toegang tot de zaak ontzegd is en dat hij [medeverdachte] die avond niet heeft gezien (proces-verbaal van bevindingen, p. 39). Ook uit de verklaringen van de onder 2 bedoelde groep [medeverdachte], [verdachte], [getuige4], [getuige5] en [getuige6] blijkt dat [medeverdachte] die avond niet in de Taveerne is geweest. Gelet op voorgaande onjuistheden zet het hof vraagtekens bij de juistheid van de waarnemingen die nacht van [getuige1]. 12. [getuige2] heeft naar eigen zeggen de geweldpleging op [slachtoffer] van een afstand van ongeveer 30 meter gezien, terwijl er veel mensen op straat waren (verklaring [getuige2], p. 78). Over de exactheid en juistheid van onder die omstandigheden gedane waarnemingen heeft het hof twijfel. 13. Voor de verklaring van [getuige3] geldt dat deze maar een deel van de gebeurtenissen heeft waargenomen en wel toen het slachtoffer al op de grond lag. Bovendien heeft een confrontatie van [getuige3] met [medeverdachte] en [verdachte] niet plaatsgevonden. 14. Om de hiervoor vermelde redenen acht het hof de verklaringen van [getuige1] en [getuige2] geen overtuigend bewijs. Behalve de verklaring van [getuige3] is er overigens geen bewijs tegen [medeverdachte]. Het hof acht dit alles ontoereikend om tot het overtuigend bewijs te komen dat [medeverdachte] degene is geweest die het slachtoffer [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt. 15. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de verklaring van [verdachte] dat hij op 30 juli 2005 [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt, betrouwbaar en geloofwaardig. Deze verklaring wordt bevestigd door de (nadere) verklaringen van [medeverdachte], [getuige6], [getuige4] en [getuige5]. [medeverdachte] heeft steeds verklaard dat [verdachte] degene is geweest die [slachtoffer] die nacht tegen het hoofd heeft geschopt. [getuige6], [getuige4] en [getuige5] zeggen in eerste instantie bij de politie dat zij niet hebben gezien wie het geweld op [slachtoffer] heeft gepleegd (verklaring getuige6, p. 157-160, verklaring getuige4, p. 172, verklaring getuige5, p. 154-156), maar in een later stadium (bij de rechter-commissaris en/of op de zitting) verklaren [getuige6] en [getuige4] dat [verdachte] de persoon is die bedoelde trap heeft uitgedeeld (verklaring [getuige6] bij de rechter-commissaris op 5 oktober 2005 en op de zitting van het hof op 17 september 2007, verklaring [getuige4] op de zitting van de rechtbank op 17 mei 2006). [getuige5] verklaart bij de rechter-commissaris (5 oktober 2005) en op de zitting van het hof (17 september 2007) dat zij zeker weet dat [medeverdachte] het niet gedaan heeft en dat zij gehoord heeft dat [verdachte] de dader is. 16. Dat de bekennende verklaring van [verdachte] geloofwaardig is, vindt verder steun in het volgende. [getuige7], de vriendin van [medeverdachte], heeft op 5 augustus 2005 bij de politie verklaard dat op 2 augustus 2005 ’s avonds de jongen die het slachtoffer tegen het gezicht had geschopt bij hun thuis is geweest en verteld heeft wat er gebeurd was. De dader had de jongen een duw gegeven en daarna een schop. [getuige7] had toen tegen hem gezegd dat wanneer de politie [medeverdachte] hiervoor zou komen ophalen, hij naar de politie moest gaan om de waarheid te vertellen. De dader zei dat hij dat dan ook zou gaan doen (verklaring [getuige7], p. 184). Deze verklaring vindt bevestiging in de inhoud van een telefoongesprek op 11 augustus 2005 om 11.23 uur tussen [getuige7] en [verdachte] (dus vlak voordat [verdachte] zich vrijwillig bij de politie meldde): [getuige7: Ben jij weer thuis? [verdachte]: Ja ik ben weer thuis ja. [getuige7: Hoe kan dat? [verdachte]: Omdat ik alles heb ontkend. [getuige7]: Ja [verdachte], je laat [medeverdachte] niet voor opdraaien he, mongool, wat heb jij hier gezegd [medeverdachte] ik laat jouw hier voor opdraaien je bent mijn maat ik laat jou niet…. [getuige7]: Je bent gewoon een matennaaier, je bent gewoon een matennaaier. (proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Noord, districtsrecherche Den Bosch nr. 20051110.8809 d.d. 10 november 2005, p. 5-6) Het hof ziet in dit telefoongesprek, waarvan het aanneemt dat dit onbevangen gevoerd werd, een bevestiging dat [verdachte] reeds op 2 augustus 2005 - toen er nog niemand als verdachte was aangehouden - tegen [getuige7] heeft verklaard dat niet [medeverdachte], maar hij, [verdachte], de dader was. 17. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de bekennende verklaring van [verdachte] ongeloofwaardig is. Volgens haar is aannemelijk dat [verdachte] door personen uit de directe omgeving van [medeverdachte] onder druk is gezet om het feit te bekennen. Verder zou [verdachte] op een aantal punten aantoonbaar onwaarheden hebben verklaard. Ook de nadere verklaringen van [getuige6], [getuige4] en [getuige5] waarin zij [verdachte] als de dader aanwijzen, verdienen volgens de advocaat-generaal geen geloof, omdat deze getuigen niet kunnen ophelderen waarom zij op hun eerder bij de politie ingenomen standpunt dat zij niets hebben gezien, zijn teruggekomen. Het hof stelt vast dat [verdachte] heeft verklaard dat hij vrijwillig en zonder enige druk van buiten tot de verklaring is gekomen dat hij het ten laste gelegde begaan heeft. Het hof heeft onvoldoende reden hieraan te twijfelen, nu uit het dossier en de behandeling van de zaak op de zitting geen overtuigende, eenduidige aanwijzingen naar voren komen die erop wijzen dat [verdachte] onder druk van [medeverdachte] of diens familie tot zijn bekentenis is gekomen. Verder bevatten de verklaringen van [verdachte] inderdaad een aantal onjuistheden en tegenstrijdigheden, bijvoorbeeld over het weggooien van de schoenen die hij in de bewuste nacht zou hebben gedragen en over de aard en de oorzaak van de verwonding aan zijn kuit (verklaring [verdachte], proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Noord, districtsrecherche Den Bosch, nr. 05-017367 d.d. 30 september 2005, p. 56-60). Deze manco’s doen evenwel naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de kern van zijn verklaring, namelijk dat hij degene is geweest die [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt. Het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen waarom [verdachte] terwijl hij het niet zou hebben gedaan de schuld op zich zou nemen en zo een jarenlange gevangenisstraf zou riskeren. 18. [getuige6], [getuige4] en [getuige5] hebben als reden voor het terugkomen op hun eerder bij de politie ingenomen standpunt dat zij niets van het incident hadden gezien, opgegeven, dat zij aanvankelijk niets met het voorval te maken wilden hebben. Het hof acht het niet ondenkbaar dat voor deze getuigen een dergelijke reden voldoende was om in eerste instantie niet met de waarheid voor de dag te komen, maar dat zij toen ze zich de consequenties hiervan realiseerden, besloten hebben om toch maar te vertellen wat zij die nacht hadden gezien. Het feit dat de nadere verklaringen van [getuige6], [getuige4] en [getuige5] op detailpunten van elkaar afwijken, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de geloofwaardigheid van de kern van wat zij verklaren, namelijk dat [verdachte] en niet [medeverdachte] degene is geweest die het slachtoffer tegen het hoofd heeft geschopt. 19. Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] degene is geweest die [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt. Uit de afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat [slachtoffer] met zeer grote kracht met geschoeide voet tegen het hoofd is getrapt. [getuige1] zegt dat het hoofd “als een soort voetbal [werd] gebruikt” (verklaring 30 juli 2005, blz. 66). Bij de rechter-commissaris (2 september 2005) beschrijft hij het zo dat het slachtoffer in het gezicht werd geschopt zoals Neeskens een penalty nam (het hof begrijpt dat dit heel hard is). [getuige2] heeft verklaard (8 augustus 2005, blz. 77-78) dat er werd geschopt zoals je uithaalt naar een voetbal. Op die manier heeft [verdachte] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer ] als gevolg van zijn handelen zou overlijden. Daarom is sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer ] en dus van poging tot doodslag. 20. [medeverdachte] zal worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 45 (oud) van dat wetboek. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - het zeer gewelddadige karakter van het bewezen verklaarde; de verdachte heeft zonder enige invoelbare aanleiding in het uitgaansleven buitenproportioneel geweld uitgeoefend tegen een willekeurig slachtoffer. [slachtoffer] is bijna dood geschopt. Gevoelens van onveiligheid en onrust in de maatschappij zijn hiervan het gevolg; - de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht voor het slachtoffer [slachtoffer ]; hij heeft zijn kaak op twee plaatsen gebroken en een hersenkneuzing opgelopen. Ook psychisch heeft het voorval een grote impact gehad; - de omstandigheid dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van enige empathie voor het slachtoffer. Schadevergoeding De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding ten bedrage van EUR 16.654,20, te vermeerderen met de wettelijke rente (schade aan kleding, reis- en parkeerkosten, ziektekosten, verzorgingskosten, overige materiële schade, immateriële schade en kosten juridische bijstand). Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van in totaal EUR 8.701,-. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Dit bedrag bestaat uit de volgende onderdelen: - schade aan kleding EUR 50,- - reis- en parkeerkosten van na de ziekenhuisopname EUR 110,40 - ziektekosten EUR 1.040,60 - immateriële schade, naar billijkheid begroot EUR 7.500,-. Het hof zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen over het toe te wijzen bedrag met ingang van 8 februari 2006 (datum indienen voegingsformulier). Het hof merkt de kosten van rechtsbijstand aan als proceskosten als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering die de benadeelde partij heeft moeten maken voor het indienen van de vordering. Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof ziet tevens aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het primair bewezen verklaarde oplevert: Poging tot doodslag. Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer], te betalen een bedrag van EUR 8.701,00 (achtduizendzevenhonderdenéén euro), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 8 februari 2006. Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [slachtoffer] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op EUR 1.499,40. Legt aan de verdachte de verplichting op om, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 8.701,00 (achtduizendzevenhonderdenéén euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 8 februari 2006 Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter, mr. J.A. van Zon en mr. J.J. van der Kaaden, in tegenwoordigheid van mr. A.T.W. Looijmans, griffier, en op 1 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.