Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4531

Datum uitspraak2007-09-28
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/13 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/13 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 december 2004, 03/670 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 28 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. E.H.J. van der Heijden, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Namens appellant is verschenen mr. J.A. Moor. Betrokkene is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van der Heijden, voornoemd en zijn medegemachtigde J.P.H. de Boer. Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brieven van 12 januari en 8 maart 2007 de (ex-)werkgever van betrokkene, Heemex B.V. te Wanssum, geïnformeerd omtrent het verloop van de procedure en deze (ex-)werkgever in de gelegenheid gesteld om ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de procedure in hoger beroep deel te nemen. Bij faxbericht van 13 maart 2007 heeft H.W.J. Kerstjens, directeur van Heemex B.V., meegedeeld dat van de geboden gelegenheid tot deelname aan de procedure geen gebruik zal worden gemaakt. Namens betrokkene is bij brief van 4 mei 2007 een nadere toelichting verstrekt op diens standpunt. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs. Betrokkene is met kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Betrokkene is op 7 augustus 2000 wegens klachten van het bewegingsapparaat uitgevallen als internationaal vrachtwagenchauffeur. In een rapport van 6 april 2001 vermeldt de verzekeringsarts van appellant als diagnoses: diabetes mellitus (met overige complicaties), hypertensie, sinusitis (chronisch) en adipositas. Met ingang van 6 augustus 2001 is betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 26 september 2002 is betrokkenes uitkering met ingang van 17 april 2002 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen dit besluit heeft de (ex-)werkgever van betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2003 heeft appellant dit bezwaar gegrond verklaard en de uitkering van betrokkene met ingang van 14 mei 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Blijkens de aan dat besluit ten grondslag liggende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft deze, anders dan door de primaire verzekeringsarts bij de voorbereiding van het besluit van 26 september 2002 tot uitgangspunt was genomen, geoordeeld dat er geen medische indicatie was voor enige urenbeperking. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 april 2003, hierna: het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tevens heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en van de proceskosten van betrokkene, begroot op € 805,-, wegens de kosten van rechtsbijstand. Uit de aangevallen uitspraak komt naar voren dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het rapport van de door haar als deskundige geraadpleegde internist dr. W.J. Mulder. Gegeven de in dat rapport vervatte conclusies, dient volgens de rechtbank met de deskundige te worden geconcludeerd dat gezien de medische situatie van betrokkene ten tijde hier van belang – in het bijzonder: een slecht gereguleerde diabetes mellitus type II – geen sprake kan zijn van enigerlei belastbaarheid met loonvormende arbeid. Het bestreden besluit kan aldus volgens de rechtbank wegens het ontbreken van een deugdelijke medische grondslag in rechte geen stand houden. Daarop gelet wordt, aldus de rechtbank, niet meer toegekomen aan een (inhoudelijke) beoordeling van de arbeidskundige grondslag van de schatting. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. In de eerste plaats heeft appellant erop gewezen dat betrokkene, die in beroep had verzocht zijn uitkering weer te doen berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, zelf de opvatting was toegedaan dat er nog sprake was van een gedeeltelijke geschiktheid voor passende arbeid. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat de medische situatie van betrokkene die voor de deskundige bepalend is geweest bij het trekken van zijn conclusies, te weten het niet adequaat gereguleerd zijn van diens suikerziekte, niet valt onder de opsomming van artikel 2, vijfde lid, van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit, in verband waarmee de deskundige (en de rechtbank) volgens appellant niet had(den) mogen concluderen tot het ontbreken van duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden. Ten slotte heeft appellant aangevoerd van mening te blijven dat de juiste beperkingen in acht zijn genomen en dat betrokkene ten tijde in geding niet was aangewezen op een extra urenbeperking. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat betrokkene arbeidsongeschikt is te achten naar een mate van 80 tot 100%, althans ten onrechte appellant heeft opgedragen een nader besluit te nemen, strekkende tot herziening van betrokkenes uitkering naar die klasse. Door zelf geen bezwaar te maken tegen het besluit van 26 september 2002 waarbij zijn uitkering per 17 april 2002 was verhoogd van 45 tot 55% naar 65 tot 80%, heeft betrokkene immers aanvaard dat hem geen hogere uitkering is toegekend dan een uitkering op basis van laatstgenoemde arbeidsongeschiktheidsklasse. Uit het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dan dat betrokkene via zijn (hoger) beroep geen hogere uitkering kan bewerkstelligen dan naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De aangevallen uitspraak is in zoverre niet juist te achten. Ten materiële overweegt de Raad als volgt. De primaire verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek van betrokkene onder meer vastgesteld dat de klachten zijn toegenomen, met name op het gebied van de vermoeidheid en de benen. De moeheid van betrokkene is een probleem dat, aldus deze arts, steeds meer op de voorgrond is getreden. Ook de situatie met betrekking tot de diabetes is volgens hem zeker niet verbeterd. Wat precies de oorzaak is van die toename is niet te zeggen. De prognose is volgens de verzekeringsarts ten tijde van het onderzoek stabiel. Slechts indien de instelling van de suikerziekte beter wordt, zou nog verbetering kunnen optreden. Gelet op deze onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts een urenbeperking tot maximaal 30 uur per week geïndiceerd geacht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 december 2002 aangegeven dat er alleen anamnestisch sprake is van toegenomen vermoeibaarheid, en dat een verklaring daarvoor nergens wordt gegeven. De bezwaarverzekeringsarts is, na overleg met de primaire verzekeringsarts, tot de conclusie gekomen dat een arbeidsurenreductie niet gerechtvaardigd is te achten. De Raad is van oordeel dat deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende is onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene niet zelf onderzocht. De enkele vermelding van nader overleg met de verzekeringsarts, kan in het onderhavige geval niet als toereikende motivering worden aanvaard om in afwijking van de aanvankelijke beoordeling door de primaire verzekeringsarts de door die arts gemotiveerd aangenomen noodzaak tot een urenbeperking te laten vervallen. Voorts heeft de Raad in dit verband acht geslagen op de bevindingen van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Mulder. Uit het rapport van de deskundige Mulder komt naar voren dat ook volgens deze arts – en dit sluit aan bij het hiervoor weergegeven oordeel van de primaire verzekeringsarts – een belangrijk onderdeel van de problematiek van betrokkene bestaat uit het niet goed gereguleerd zijn van zijn diabetes mellitus. De combinatie diabetes mellitus type II, overgewicht, hypertensie, hypercholesterolemie alsmede het roken brengt volgens deskundige Mulder een extreem hoog risico met zich voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten in de komende vijf jaar. Voor betrokkene is het daarom van het grootste belang te streven naar betere regulatie van zijn metabole aandoening. Genoemde deskundige kan zich voorstellen dat de (ernstige) vermoeidheidsklachten van betrokkene, welke passend zijn bij zijn slecht gereguleerde diabetes mellitus, een adequaat functioneren in een betrekking in de weg staan. De conclusies van de deskundige Mulder komen erop neer dat appellant, zolang zijn diabetes mellitus niet goed is gereguleerd, niet belastbaar is met arbeid en derhalve volledig arbeidsongeschikt is te achten. Naar het de Raad wil voorkomen, vormen deze conclusies – welke de Raad overtuigend onderbouwd acht – minst genomen tevens een bevestiging van het door de primaire verzekeringsarts ingenomen standpunt dat een voltijdse arbeidsverrichting voor betrokkene niet haalbaar is. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank, zij het met wijziging van de door haar aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, dient te worden gevolgd in de door haar uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat de medische grondslag daarvan niet deugdelijk is te achten. Appellant dient met inachtneming van de hiervoor gegeven overwegingen van de Raad en het daarop gebaseerde oordeel opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. Appellant dient voorts op grond van artikel 8:75 van de Awb te worden veroordeeld in de aan de zijde van betrokkene in hoger beroep gevallen proceskosten. Deze kosten worden ter zake van de kosten van rechtsbijstand begroot op € 644,- en ter zake van de kosten die zijn verbonden aan de door de verzekeringsarts De Boer verrichte werkzaamheden op € 420,-. De op het formulier proceskosten ook opgevoerde kosten ten bedrage van € 2.905,- betreffen door genoemde arts in de fase van het beroep verrichte werkzaamheden en komen, nu van de zijde van betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling – waarin deze kosten niet zijn opgenomen – niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.064,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. JL