
Jurisprudentie
BB4522
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6084 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6084 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Ziekmelding werkgever. Vierdagentermijn.
Uitspraak
05/6084 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2005, 05/1034 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L. van den Heuvel, juridisch adviseur Robidus Adviesgroep BV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Appellante is verschenen bij gemachtigde L. van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Het Uwv tevens verstaan het Lisv.
[naam werknemer] (de werknemer) is met ingang van 10 augustus 1998 in dienst getreden bij appellante. Op 22 juli 1999 heeft de arbodienst van appellante ArboUnie Rijnmond te Hoogvliet een voorlopig reïntegratieplan opgesteld dat op 23 juli 1999 door het Uwv is ontvangen. Hierin is onder meer vermeld dat de werknemer arbeidsongeschikt was van 27 april 1999 tot 16 mei 1999 en vanaf 20 mei 1999 en dat de werknemer op 22 juli 1999 heeft meegedeeld dat hij in 1998 een WAO-uitkering heeft genoten. Appellante heeft het Uwv op 14 oktober 2000 door middel van een dertiende-weeksmelding meegedeeld dat de werknemer op 28 juli 2000 (opnieuw) arbeidsongeschikt is geworden.
De dienstbetrekking met de werknemer is met ingang van 28 juli 2001 op verzoek van appellante beëindigd. Op 24 december 2003 heeft appellante het Uwv verzocht om uitbetaling van ziekengeld over een zevental periodes van arbeidsongeschiktheid gelegen tussen 20 oktober 1998 en 28 juli 2001, in aanmerking genomen dat de werknemer arbeidsgehandicapte was. Met betrekking tot deze periodes van arbeidsongeschiktheid heeft appellante op 14 juli 2004 aangifteformulieren ingediend. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd het ziekengeld uit te betalen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 januari 2005 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is in navolging van het bestreden besluit overwogen dat appellante op of kort na 22 juli 1999 ermee bekend was dat de werknemer arbeidsgehandicapte was en dat niet was voldaan aan het vereiste van ziekmelding binnen vier dagen nadat appellante het recht op ziekengeld redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. De stelling dat de dertiende-weeksmelding dient te worden aangemerkt als melding in de zin van artikel 38a, tweede lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de rechtbank verworpen. Voor een gehoudenheid tot ambtshalve toekenning van ziekengeld bij een dertiende-weeksmelding ten aanzien van een arbeidsgehandicapte bestaat volgens de rechtbank geen basis.
Het hoger beroep is gericht tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op de weigering van uitbetaling van ziekengeld met ingang van 20 oktober 1998, 14 december 1998, 27 april 1999, 20 mei 1999 en 28 juli 2000. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv naar aanleiding van de dertiende-weeksmelding van 14 oktober 2000 tot uitbetaling van het ziekengeld over die periodes dient over te gaan. De vier-dagentermijn van artikel 38a, tweede lid, van de ZW is volgens appellante niet van toepassing omdat het afgesloten periodes van arbeidsongeschiktheid betreft. Voor zover de dertiende-weeksmelding als melding in de zin van artikel 38a, tweede lid, van de ZW moet worden aangemerkt, dient volgens appellante het ziekengeld tenminste vanaf de ontvangst van die melding te worden uitbetaald.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 24 september 2002 (LJN: AF8109) en 6 oktober 2004 (LJN: AR4202) overweegt de Raad dat in een geval als het onderhavige, waarin de werknemer zijn werkgever onkundig heeft gelaten van zijn WAO-verleden en zijn status van arbeidsgehandicapte, de vier-dagentermijn van artikel 38a, tweede lid, van de ZW aanvangt op de dag dat het de werkgever redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat de werknemer aanspraak op ziekengeld kan maken.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante op 22 juli 1999 redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat de werknemer een WAO-verleden had en op grond daarvan de status van arbeidsgehandicapte had verkregen. De door appellante ter zitting ingenomen stelling dat de arbodienst haar niet mocht meedelen dat de werknemer arbeidsgehandicapte was vanwege diens recht op privacy, moet worden verworpen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 december 2005 (LJN: AU8605) overwogen dat van de werkgever mag worden verlangd een zodanige regeling met de in zijn opdracht werkende arbodienst te treffen, dat deze dienst, zo niet voor alle ziekmeldingen, in elk geval kan zorgdragen voor de ziekmelding in een geval als het onderhavige, zonder dat harde medische gegevens tegen de wil van de werknemer aan de werkgever worden doorgegeven. Dat een en ander niet is geregeld dient voor rekening van de werkgever te blijven.
De Raad concludeert dat appellante niet uiterlijk op de vierde dag na 22 juli 1999, de dag dat haar de status van de werknemer als arbeidsgehandicapte redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn, maar eerst op 14 juli 2004 de vereiste ziekmelding met betrekking tot de hier in geding zijnde periodes heeft gedaan. De verplichting van artikel 38a, tweede lid, van de ZW is daardoor overtreden. De omstandigheid dat de melding ziet op afgesloten periodes van arbeidsongeschiktheid - hetgeen appellante heeft aangevoerd - doet niet af aan deze verplichting, zomin als aan de gehoudenheid van het Uwv om bij overtreding ervan de uitbetaling van het ziekengeld te weigeren tot de datum van de melding. Nu ten tijde van de melding de in geding zijnde ziekteperiodes waren afgesloten heeft het Uwv uitbetaling van ziekengeld over die periodes dan ook terecht geweigerd. De grief van appellante dat in de aangevallen uitspraak ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de beweerdelijk afwijkende zienswijze van de rechtbank Arnhem in een uitspraak van 29 augustus 2003, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, waarbij nog wordt opgemerkt dat die uitspraak - die op een andere dan de onderhavige zaak ziet - niet in het geding is gebracht en niet is gebleken dat die uitspraak op een voor partijen toegankelijke plaats is gepubliceerd.
Appellante heeft voorts - onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 maart 2002 (LJN: AE0625) - gesteld dat het bestreden besluit is genomen in afwijking van het beleid van het Uwv op grond waarvan bij een ziekmelding ambtshalve wordt nagegaan of er op grond van artikel 29b van de ZW recht op ziekengeld bestaat.
Het Uwv heeft in hoger beroep zowel schriftelijk als mondeling ter zitting de uitvoeringspraktijk van het Uwv op dit punt toegelicht. Daarbij heeft het Uwv gewezen op Lisv-mededeling M99.027 van 9 april 1999 (hierna: Lisv-mededeling), waarin is vermeld dat de toekenning van ziekengeld op grond van artikel 29b van de ZW tot 70% van het dagloon ambtshalve wordt gedaan, zij het dat ingevolge de Lisv-mededeling ten aanzien van de ambtshalve toekenning van ziekengeld ingevolge artikel 29b van de ZW een terughoudende werkwijze werd voorgestaan.
Uit de Lisv-mededeling, de bijlage daarbij en de toelichting van het Uwv ter zitting leidt de Raad af dat geen sprake was van een eenduidige beleidslijn voor de verstrekking van ziekengeld in gevallen als het onderhavige. In de bijlage bij de Lisv-mededeling is onder meer opgemerkt dat, wanneer de werkgever door ambtshalve uitkering van ziekengeld buiten de werknemer om achter het bestaan van de arbeidshandicap komt, dit kan leiden tot een vertrouwenskwestie tussen werkgever en werknemer en het belang van de werkgever. Daarom dient de werknemer bij het vaststellen van de arbeidshandicap te worden gewezen op de consequenties van het verzwijgen van de arbeidshandicap.
De Raad is van oordeel dat het vorenvermelde niet meer is dan een aanwijzing voor de uitvoeringspraktijk en dus niet een beleidsregel waarbij het Uwv zich heeft verbonden ambtshalve te beoordelen of een werknemer recht heeft op ziekengeld op de grond van artikel 29b van de ZW. Appellante kan hieraan dan ook niet het recht ontlenen dat het Uwv amtshalve beoordeelt of de bij het Uwv ziek gemelde werknemer een aanspraak op ziekengeld kan ontlenen aan artikel 29b van de ZW.
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat de voormalige uitvoeringsinstelling GUO in soortgelijke gevallen de werkgever spontaan informeerde. Appellante, die voorheen aangesloten was bij het GAK, heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De Raad overweegt dat door appellante geen gegevens zijn overgelegd van concrete vergelijkbare gevallen waarin de werkgever spontaan zou zijn geïnformeerd. Van zodanige gevallen is de Raad ook anderszins niet gebleken. Voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn genomen ziet de Raad derhalve geen grond.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL