Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4492

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/554 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bodemprocedure; Wet arbeid vreemdelingen (Wav).


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/554 WET UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen de vennootschap onder firma '[VOF A]', gevestigd te [plaats], eiseres, en de Minister (voorheen de Staatssecretaris) van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. I. Ontstaan en loop van het geding 1. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete van in totaal € 16.000,-- opgelegd wegens een tweevoudige overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). 2. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 maart 2006 bezwaar gemaakt. 3. Bij besluit van 22 december 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. 4. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 januari 2007 beroep ingesteld. 5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 6. Het beroep is op 23 augustus 2007 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2], bijgestaan door mr. G.L. Gijsberts, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. S. Eekhout. II. Motivering 1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wav wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder werkgever verstaan: degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wav wordt, voor zover in deze zaak van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 18a, derde lid, onder 1º, van de Wav wordt ten aanzien van het begaan van beboetbare feiten de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid gelijk gesteld met een rechtspersoon. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, onder a en b, van de Wav is de hoogte van de boete die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijke persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,- en indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,-. Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. In de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Beleidsregels), gepubliceerd in de Staatscourant nr. 249 van 24 december 2004, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,--. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient verweerder te handelen overeenkomstig zijn beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. 2. Verweerder heeft de boete gebaseerd op een geconstateerde tweevoudige overtreding van artikel 2, eerste lid, van Wav. Verweerder heeft daartoe gesteld dat uit het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 7 november 2005 blijkt dat twee vreemdelingen van [land] nationaliteit, [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], op 11 augustus 2005 in de wassalon van eiseres werkzaamheden hebben verricht bestaande uit het sorteren van wasgoed en het inbrengen van wasgoed in een mangelmachine. Voor deze werkzaamheden was geen tewerkstellingsvergunning verleend. 3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar ten onrechte een boete is opgelegd. De twee vreemdelingen waren bezig hun eigen was te doen in de wassalon. Voor zover de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen anders luiden, kan daaraan geen betekenis worden gehecht, omdat de verklaringen niet door hen zijn ondertekend. Subsidiair acht eiseres de hoogte van de opgelegde boete niet in een redelijke verhouding staan tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. 4. Blijkens het bestreden besluit heeft de vreemdeling [vreemdeling 1] verklaard dat hij zijn eigen was deed, maar dat hij aan het helpen was met het vouwen van witte hoezen. Voorts zou hij hebben verklaard dat hij voor zijn eigen was niet hoeft te betalen omdat hij in plaats daarvan helpt in de zaak. Uit het opgemaakte boeterapport en het verslag van het verhoor van [vreemdeling 1] blijkt evenwel dat hij niet anders heeft verklaard dan: 'Ik ben op vakantie, ik was niet aan het werk. Ik weet niet waarom ik mij ging omkleden. Ik weet niet of ik illegaal in Nederland ben, ik heb een Spaanse verblijfsvergunning. Ik heb verder niets te verklaren.' Nu ook anderszins niet is gebleken dat [vreemdeling 1] zou hebben verklaard dat hij aan het helpen was met het vouwen van witte hoezen, kan het bestreden besluit niet in stand blijven, omdat het onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van eiseres dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 5. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. 5.1 Het begrip werkgever in de zin van de Wav is een ruim begrip. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende, aldus de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2). Het maakt voorts, gelet op de inhoud van deze kamerstukken, niet uit dat de beheerder van de wassalon, die naar hij stelde even afwezig was, niet met de verrichte arbeid heeft ingestemd noch hiervan op de hoogte was. Instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist. Daarnaast impliceert het begrip 'arbeid laten verrichten' niet een actieve rol. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid in de uitoefening van het bedrijf en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. (Zie ABRS 11 juli 2007, LJN: BA9298). 5.2 Nu de vreemdeling [vreemdeling 2] heeft verklaard dat hij, terwijl hij wachtte op zijn eigen was, heeft meegeholpen met het vouwen van witte hoezen en dat hij niet hoeft te betalen om zijn eigen was te doen en in plaats daarvan helpt in de zaak, staat voldoende vast dat hij arbeid heeft verricht in de uitoefening van het bedrijf van eiseres. 5.3 Ten aanzien van de vreemdeling [vreemdeling 1] evenwel, is blijkens het boeterapport slechts geconstateerd dat hij wasgoed uit een mangel haalde en in een wasmand deponeerde. [vreemdeling 1] heeft verklaard dat dit zijn eigen was betrof. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de juistheid van deze verklaring. Ten aanzien van [vreemdeling 1] heeft verweerder - anders dan ten aanzien van [vreemdeling 2] het geval is - evenmin vastgesteld dat hij bezig was met een was bestaande uit uitsluitend roze handdoeken. Nu de bedrijfsomschrijving van eiseres mede omvat 'zelfbedieningswassalon', kan zonder nader vastgestelde feiten niet worden geconcludeerd dat [vreemdeling 1] niet zijn eigen was deed. Het enkele feit dat een inspecteur heeft geconstateerd dat [vreemdeling 1] zich tijdens de controle omkleedde en kleding had hangen in een ruimte die voor het publiek niet toegankelijk is, acht de rechtbank onvoldoende om tot de conclusie te komen dat [vreemdeling 1] werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van het bedrijf van eiseres. Dergelijke bijkomende aanwijzingen zijn op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat arbeid is verricht. Dat is slechts anders indien daarnaast concrete werkzaamheden zijn waargenomen die als arbeid kunnen worden beschouwd. Daarvan is ten aanzien van [vreemdeling 1], zoals eerder overwogen, geen sprake geweest. 5.4 Het feit dat de vreemdelingen hebben geweigerd de door hen tegenover de beëdigde inspecteurs afgelegde en op schrift gestelde verklaringen te ondertekenen, betekent niet dat aan deze verklaringen geen betekenis mag worden gehecht. Verweerder mocht afgaan op de verklaringen van de beëdigde inspecteurs dat de vreemdelingen deze verklaring tegenover hen hebben afgelegd. 6. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 7. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van 22 december 2006, kenmerk [kenmerk]; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 281,--, vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. J.W.H.B. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.