Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4482

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 07/969
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Gedoogplicht leidingentracé ten behoeve van zoutwinning in redelijkheid opgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Procedurenummers: AWB 07/696 en AWB 07/697 uitspraak van 12 september 2007 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 en artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake het geding tussen [verzoeker], wonende te Pietersbierum, [verzoeker], wonende te Sexbierum, [verzoeker], wonende te Groningen, [verzoeker], wonende te Pietersbierum, [verzoeker], wonende te Klooster Lidlum, [verzoeker], gevestigd te Sexbierum, [verzoekster], wonende te Leeuwarden, hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers, gemachtigde: mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te 's-Gravenhage. Procesverloop Bij brief van 28 februari 2007 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP), waarin - voor zover voor deze procedure van belang - het bezwaar van verzoekers tegen het besluit dat zij als grondeigenaren de aanleg van een leidingentracé dienen te gedogen ongegrond is verklaard. Verzoekers hebben tegen dit besluit op 16 maart 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank (reg. nr. AWB 07/697). Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 16 maart 2007 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder wordt opgedragen geen gebruik te maken van het leidingentracé tot op het beroep is beslist (reg. nr. AWB 07/696). Het verzoek is ter zitting behandeld op 7 september 2007. Verzoekers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectievelijke gemachtigde. Namens Frisia Zout BV te Harlingen (Frisia), die op de voet van art. 8:26 Awb deelneemt aan dit geding, is verschenen [naam], bijgestaan door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden. Motivering Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Ten aanzien van het spoedeisend belang dat verzoekers stellen te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige maatregel te treffen dat verweerder wordt opgedragen dat het gebruik door Frisia van de te gedogen leidingen wordt stopgezet. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze leidingen sinds 10 april 2006 in gebruik zijn. De leidingen liggen zo diep in de grond dat van gewasschade geen sprake is. Bovendien heeft Frisia aangeboden eventuele schade te vergoeden. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat, indien de bodem zou dalen als gevolg van de winning van het steenzout, dit een kwestie is die geen verband houdt met de aanwezigheid van het leidingentracé, maar het gevolg is van de zoutwinning. Deze zoutwinning is niet een activiteit waarop het bestreden besluit ziet. Dit aspect is reeds betrokken bij de belangenafweging in het kader van de besluitvorming over de zoutwinning. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft daarover bij uitspraak van 7 juni 2007 (reg. nrs. AWB 06/2755 en AWB 06/2756) geoordeeld. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet gebleken is dat door het leidingenstelsel op zich schade is of zal ontstaan aan de gronden van eisers. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Indien, zoals in dit geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden. Frisia wint in het noordwesten van Fryslân zout uit de diepe ondergrond. Vanwege de uitbreiding van de winningactiviteiten heeft Frisia twee nieuwe winninglocaties aangelegd, genaamd Bethanië en De Mieden. In verband met de zoutwinning op de nieuwe locaties heeft Frisia op een diepte van 1 tot 1,5 meter onder het maaiveld twee transportleidingen aangelegd, alsmede een signaalkabel en een drietal elektriciteitskabels. De leidingen dienen voor de aanvoer van water naar de winninglocatie en voor de afvoer van de zoutoplossing. De lengte van het leidingentracé, dat loopt van de locatie Bethanië, via de locatie De Mieden, naar de thans in gebruik zijnde winninglocatie Barradeel, bedraagt circa 7,4 km. De transportleidingen zijn aangesloten op de bestaande transportleidingen die van de locatie Barradeel naar de fabriek van Frisia in Harlingen lopen. Op 10 april 2006 zijn de leidingen in gebruik genomen. Verweerder heeft bij besluit van 20 oktober 2005 met toepassing van de BP besloten dat een aantal in dat besluit nader genoemde grondeigenaren - waaronder verzoekers - de aanleg van het leidingentracé dient te gedogen. Bij het bestreden besluit van 28 februari 2007 heeft verweerder - voor zover in deze procedure van belang - het bezwaar van verzoekers tegen dit besluit ongegrond verklaard. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder bij de voorbereiding van het primaire besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de feiten en de af te wegen belangen. De nadelige effecten van de zoutwinning zijn niet behoorlijk in kaart gebracht. Zij zijn bovendien van mening dat zij niet behoorlijk zijn betrokken bij de besluitvorming. Voorts stellen verzoekers dat Frisia niet redelijk heeft onderhandeld om met hen tot overeenstemming te komen over een schadevergoeding. Verder stellen zij dat ten aanzien van de signaalkabel en de elektriciteitskabels geen concessie is afgegeven. Om die reden is ten onrechte ook voor de deze kabels een gedoogplicht opgelegd. Ten slotte hebben verzoekers ter zitting betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun eigendomsrechten. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De voorzieningenrechter ziet geen grond om aan te nemen dat verweerder het bezwaar van eisers van 22 oktober 2005 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, gelet op de inhoud van het advies van de bezwarencommissie op dit onderdeel, zoals verweerder dat aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Art. 1 BP luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Wanneer ten behoeve van openbare werken (…) die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is". Ingevolge art. 2 lid 5 BP kan de minister van Verkeer en Waterstaat, wanneer geen overeenstemming met de eigenaren is verkregen, hun bij een met redenen omklede beslissing, al of niet onder het opleggen van voorwaarden aan de aanvrager, een verplichting opleggen als bedoeld in art. 1 BP, gehoord gedeputeerde staten van de betrokken provincie. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat thans in beroep uitsluitend het bestreden besluit met betrekking tot het gedogen van de ondergrondse leidingen ter beoordeling voorligt. Voor zover het beroep van verzoekers ziet op de effecten van de zoutwinning, zoals bodemdaling, kunnen deze niet in deze procedure aan de orde komen. De concessieverlening voor de zoutwinning en de erkenning van het openbaar belang daarvan zijn in de uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2007 beoordeeld in het kader van andere besluiten. Dat geldt ook voor de keuze voor het tracé van de leidingen. Ten aanzien van de grief aan verzoekers dat zij door verweerder onvoldoende bij de voorbereiding van het bestreden besluit zijn betrokken is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de stukken in het dossier blijkt dat verzoekers voldoende in de gelegenheid zijn geweest hun standpunten naar voren te brengen. Zij hebben onder meer tijdens een hoorzitting op 24 januari 2005 en bij brief van 6 februari 2005 hun zienswijze gegeven. Tevens hebben zij in de bezwaarprocedure de gelegenheid gekregen hun grieven naar voren te brengen en zijn zij door de adviescommissie gehoord. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het besluit dan ook zorgvuldig voorbereid. De grief van verzoekers dat Frisia niet behoorlijk heeft onderhandeld over een schadevergoedingsregeling faalt. Uit de processtukken - onder meer de briefwisseling tussen Frisia en verzoekers in de periode van 7 november 2005 tot en met 9 maart 2006 - en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht leidt de voorzieningenrechter af dat Frisia bereid is de waardevermindering van de gronden als gevolg van de aanleg van het leidingentracé volledig te vergoeden. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van 31 maart 2006 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (reg. nr. AWB 06/211) waarin hij heeft geoordeeld dat Frisia bereid is gebleken de schade te vergoeden. Het betoog dat Frisia niet behoorlijk heeft onderhandeld volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Verweerder kon er dan ook vanuit gaan dat Frisia voldoende in het werk heeft gesteld om tot overeenstemming met verzoekers te komen en kon concluderen dat als gevolg van het mislukken van de onderhandelingen het opleggen van een gedoogplicht aangewezen was. Wat betreft de stelling van verzoekers dat verweerder geen rekening heeft gehouden met hun eigendomsrechten overweegt de voorzieningenrechter dat de gedoogplicht zoals omschreven in de BP door de wetgever is bedoeld om een zakelijk recht te kunnen vestigen op (eigendoms)rechten ten aanzien van onroerende zaken. Indien tussen partijen geen overeenstemming kan worden verkregen over het gedogen van een werk, kan een plicht tot gedogen worden opgelegd. Tegenover deze gedoogplicht staat de compensatieregeling voor geleden schade. Daarmee heeft de wetgever de inbreuk die het opleggen van een gedoogplicht op het eigendomsrecht maakt met waarborgen omkleed. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder in strijd met deze wettelijke regeling heeft gehandeld. Voor zover verzoekers ten slotte hebben gesteld dat de concessie niet mede ziet op de signaalkabel en de drie elektriciteitskabels wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2007, waarin is geoordeeld dat de concessie is verleend voor twee transportleidingen en bijbehorende werken. Onder 'bijbehorende werken' moeten de signaalkabel en elektriciteitskabels worden begrepen. Het betoog dat ten aanzien van deze kabels geen gedoogplicht kan worden opgelegd slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier. wg. E. Pot wg. P.G. Wijtsma Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.