Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4421

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-09-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1729 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Overschrijding vermogensgrens? Onafhankelijk en onpartijdig advies aan het College van B&W?


Uitspraak

06/1729 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006, 05/2220 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College) Datum uitspraak: 25 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007, waar appellant niet is verschenen, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Verhagen, werkzaam bij de gemeente Amstelveen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 24 januari 1997 is de uitkering van appellant op grond van de Algemene Bijstandswet omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is het vermogen van appellant op19 september 1996 vastgesteld op fl. 11.392,92 (€ 5.169,88). Naar aanleiding van de resultaten van een op 8 november 2002 ingestelde heronderzoek heeft het College bij besluit van 2 januari 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de bijstand van appellant met ingang van 8 juni 2001 ingetrokken. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het College met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gemaakte kosten over de periode van 8 juni 2001 tot en met 31 oktober 2002 tot een bedrag van € 15.893,41 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, in verband met het overlijden van zijn moeder op 8 juni 2001 de beschikking heeft gekregen over een erfenis van € 18.194,77 en daarmee beschikt over een vermogen dat hoger is dan het op hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Bij besluiten van 27 maart 2003 en 9 juli 2003 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 2 januari 2003 en 13 maart 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 september 2004 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 27 maart 2003 en 9 juli 2003 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het College met inachtneming van zijn uitspraak opnieuw beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 januari 2003 en 13 maart 2003. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat appellant reeds op de sterfdag van zijn moeder beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de erfenis en dat het College nader onderzoek dient te verrichtten naar de vraag wanneer appellant over de erfenis kon beschikken en naar het vermogen van appellant op dat moment. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan het College heeft aangenomen, voor de periode vanaf het moment van overlijden van de moeder van appellant tot aan het moment dat appellant kon beschikken over de erfenis, artikel 82, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw de wettelijke grondslag voor terugvordering van kosten van bijstand vormt en dat voor de toepassing van dat artikel geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit nodig is. Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag heeft de rechtbank overwogen dat het College terecht de aanslag successierecht als uitgangspunt heeft genomen voor de vaststelling van de hoogte van de erfenis. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het College terecht geen rekening heeft gehouden met de zogeheten interingsnorm. Appellant en het College hebben in deze uitspraak berust en het College heeft op 7 april 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het College heeft het bezwaar gericht tegen het besluit van 2 januari 2003 gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand over de periode van 28 februari 2002 tot en met 31 oktober 2003 wordt ingetrokken met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2003 wordt eveneens gegrond verklaard. Het besluit van 13 maart 2003 wordt in die zin gewijzigd dat over de periode van 8 juni 2001 tot 28 februari 2002 de kosten van bijstand worden teruggevorderd met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Wat de periode van 28 februari 2002 tot en met 31 oktober 2002 betreft wordt het besluit in stand gelaten evenals ter zake van de hoogte van de terugvordering. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat de bezwaren tegen het besluit van 2 januari 2003 en 13 maart 2003 dateren van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) volgt dat met toepassing van de Abw op de bezwaren dient te worden beslist De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar van 7 april 2005 ten onrecht niet opnieuw is gehoord. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) houdt niet in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op 26 februari 2003 en 18 juni 2003 met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan het nieuw genomen besluit op bezwaar ten grondslag ligt. Naar aanleiding van de grief dat het besluit van 7 april 2005 niet tot stand is gekomen aan de hand van een onafhankelijk en onpartijdig advies overweegt de Raad dat het College ten behoeve van het besluit op bezwaar de Commissie voor de bezwaarschriften - een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb - heeft gevraagd advies uit te brengen. Uit het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit van 7 april 2005 blijkt dat mr. E. de Vries voorzitter was van die commissie. Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad aangegeven dat mr. De Vries ten tijde van de totstandkoming van dat advies werkzaam was bij het College. De Raad constateert dat het door het College aan het besluit van 7 april 2005 ten grondslag gelegde advies is uitgebracht door een commissie die niet voldoet aan het vereiste van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb dat de voorzitter van de commissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het besluit van 7 april 2005 niet in rechte stand houden en dient het te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op het antwoord op de vraag of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten overweegt de Raad als volgt. Met betrekking tot de periode van 8 juni 2001 tot 28 februari 2002 Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend voor in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken. Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met de complementaire karakter van de Abw. Of het bijstandverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Awb overschrijden. Vaststaat dat appellant aanspraak had op een erfenis vanaf de datum van overlijden van zijn moeder, te weten 8 juni 2001 en dat aan appellant over de periode van 8 juni 2001 tot 28 februari 2002 bijstand is verleend. Voorts staat vast dat appellant op 28 februari 2002 de beschikking heeft gekregen over de erfenis ter hoogt van € 18.194,77 zodat er vanaf dat moment sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. De grief van appellant dat het College voor de vaststelling van de hoogte van de erfenis ten onrechte is uitgegaan van de aanslag successierecht dient buiten bespreking te blijven, aangezien de rechtbank bij zijn uitspraak van 23 september 2004, waartegen partijen geen hoger beroep hebben aangetekend, deze beroepsgrond reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste jurisprudentie ter zake (zie onder meer de uitspraken van 12 november 2003, LJN AN9374 en van 23 februari 2007, LJN AZ9218). Deze middelen dienen als vermogen te worden beschouwd, zodat rekening gehouden dient te worden met hetgeen in hoofdstuk IV, afdeling 3, paraaf 3, van de Abw omtrent het vermogen is bepaald. Uit de gedingstukken kan verder worden afgeleid dat het vermogen van appellant ten tijde van de aanvang van de bijstandverlening met inbegrip van het bedrag van € 18.194,77 en onder aftrek van de op die datum geldende vermogensgrens hoger is dan de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 juni 2001 tot 28 februari 2002. Een en ander brengt met zich mee dat het College was gehouden om met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw over te gaan tot terugvordering van appellant van de over de periode van 8 juni 2001 tot 28 februari 2002 gemaakte kosten van bijstand. De grief van appellant dat het College ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de interingsnorm laat de Raad buiten bespreking aangezien de rechtbank in zijn uitspraak van 23 september 2004, waartegen partijen geen hoger beroep hebben aangetekend, deze beroepsgrond reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen zodat het College niet bevoegd was om met toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Met betrekking tot de periode van 28 februari 2002 tot en met 31 oktober 2002 De Raad is van oordeel dat op grond van de gedingstukken voldoende is komen vast te staan dat appellant gedurende de periode van 28 februari 2002 tot en met 31 oktober 2002 heeft beschikt over een vermogen dat het voor appellant geldende vrij te laten bescheiden vermogen overtreft. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat door appellant zelf is aangevoerd dat zijn feitelijke vermogen op 28 februari 2002 € 15.584,66 bedroeg. Voorts is Raad gebleken dat appellant op 29 augustus 2002 nog beschikte over een vermogen van € 9.785,96. De Raad acht verder van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat het vermogen in de in geding zijnde periode vanaf 29 augustus 2002 is gedaald onder de op appellant van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Appellant heeft van zijn vermogen aan het College geen melding gemaakt. Aangezien het hier gaat om gegevens die voor de verlening en voortzetting van de bijstand onmiskenbaar van belang zijn heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Het College was derhalve gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de bijstand van appellant over de periode van 28 februari 2002 tot en met 31 oktober 2002 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan het College bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is tevens gebleken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellant. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken. Slotoverwegingen Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Abw te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 april 2005 in stand blijven. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende bijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 7 april 2005; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 april 2005 in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amstelveen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Amstelveen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007. (get.) Th. C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. BKH