
Jurisprudentie
BB4395
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6179 WAO + 07/4513 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6179 WAO + 07/4513 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering.
Uitspraak
04/6179 WAO
07/4513 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2004, 04/1162 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Namens appellante is mr. Blom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brieven van 29 januari 2007 en 2 april 2007 heeft het Uwv nadere vragen van de Raad beantwoord. Namens appellante is een reactie op deze brieven ingezonden.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 1 augustus 2007 overgelegd en de Raad verzocht dit besluit in de lopende procedure te betrekken.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 augustus 2007. Namens appellante is mr. Blom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van der Berkt.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als thuishulp voor 32 uren per week. In verband met diverse gezondheidsklachten, met name aan de nek en de schouders, is zij op 13 mei 1996 uitgevallen voor haar werk. Bij besluit 24 april 1997 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv appellante met ingang van 12 mei 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is appellante op 3 september 2003 gezien door de verzekeringsarts Tj. van der Schaaf. Van der Schaaf heeft na onderzoek en dossierstudie een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld en in zijn rapport van 11 september 2004 geconcludeerd dat appellante belastbaar is voor arbeid. Op basis van de FML heeft de arbeidsdeskundige J. Matton in zijn rapport van 10 oktober 2003 geconcludeerd dat appellante arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid, doch heeft hij na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem vastgesteld dat appellante gezien haar krachten en bekwaamheden in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, waarvan hij haar op 7 oktober 2003 een aantal mogelijkheden heeft voorgehouden. Dit leidde tot het besluit van 12 december 2003, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 15 december 2003 werd ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet met ingang van die datum gesteld dient te worden op minder dan 15%.
Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke na bestudering van het dossier in zijn rapport van 22 maart 2004 geconcludeerd dat, uitgaande van de aanwezigheid van een pijnsyndroom en de hiermee samenhangende verminderde stressbestendigheid, de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en dat ruim voldoende beperkingen zijn geformuleerd in de FML. Voorts bevat het bezwaarschrift geen nieuwe medische feiten en gegevens, die niet eerder bij de beoordeling zijn meegewogen. De bezwaararbeidsdeskundige W. Th. Pompe heeft na heroverweging vastgesteld dat de geduide functie productiemedewerker textiel dient te vervallen omdat in deze functie te veel gebogen dient te worden gewerkt. Gelet op de resterende aan appellante voorgehouden arbeidsmogelijkheden dient zij onveranderd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO te worden beschouwd.
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het Uwv overeenkomstig deze bevindingen het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 10 mei 2004 ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van de verzekeringsarts van
11 september 2003 en de bezwaarverzekeringsarts van 22 maart 2004, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 15 december 2003. De enkele stelling van appellante dat zij sinds kort onder behandeling is bij een psychiater wegens een mogelijke depressie, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Geoordeeld wordt dan ook dat appellante op 15 december 2003 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank volgt het Uwv in het standpunt dat appellante geschikt is te achten voor de functies die ten grondslag liggen aan het besluit van 10 mei 2004. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat blijkens zijn rapport van 10 oktober 2003 de arbeidsdeskundige deze functies met appellante op 7 oktober 2003 heeft besproken.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zij niet in staat is de functies te vervullen die aan het besluit van 10 mei 2004 ten grondslag liggen. Daarbij heeft zij in het bijzonder gewezen op haar psychische problematiek. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een schrijven van 27 september 2005 van de psychiater H.S.R. Witte overgelegd. Voorts heeft zij aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat alle functies die ten grondslag liggen aan het besluit van 10 mei 2004 ook daadwerkelijk door de arbeidsdeskundige met haar zijn besproken.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 1 augustus 2007 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 18 (lees: 15) december 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze wijziging is het gevolg van het feit dat enkele van de aanvankelijk als passend voor appellante geselecteerde functies in de loop van de procedure zijn geschrapt, waardoor moet worden uitgegaan van een lagere mediane loonwaarde, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van
15,3 %.
Aangezien het besluit van 1 augustus 2007 niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 augustus 2007. Aangezien het Uwv met het besluit van 1 augustus 2007 moet worden geacht het besluit van 10 mei 2004 te hebben ingetrokken volgt hier uit dat appellante geen belang meer heeft bij vernietiging van de aangevallen uitspraak. De door haar in hoger beroep naar voren gebrachte grieven kunnen en zullen aan de orde komen bij de beoordeling van het besluit van 1 augustus 2007. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In geding is thans de vraag of het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de WAO terecht met ingang van 15 december 2003 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De Raad stelt allereerst vast dat blijkens de onderliggende stukken de medische grondslag van het besluit van 1 augustus 2007 overeenstemt met die van het besluit van 10 mei 2004. De schatting is thans gebaseerd op de geschiktheid voor de functies productiemedewerker industrie (Sbc-code: 111180), parkeercontroleur (Sbc-code: 342022) en magazijn-expeditiemedewerker (Sbc-code: 111220).
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan, waarop ook het besluit van 1 augustus 2007 is gebaseerd. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de voor appellante bepaalde objectiveerbare medische beperkingen ten tijde hier in geding. In het door appellante in hoger beroep overgelegd schrijven van 27 september 2005 van de psychiater H.S.R. Witte heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden anders te oordelen. Blijkens dat schrijven is appellante sinds een jaar wegens depressieve klachten onder behandeling. In dit schrijven noch in de overige in dit geding beschikbare medische gegevens zijn aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat zij ten tijde hier in geding meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen en in de FML is vastgelegd.
Uitgaande van de aldus met juistheid vastgestelde beperkingen ten tijde in geding heeft de Raad geen reden te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functies die aan het besluit van 1 augustus 2007 ten grondslag liggen. Voor zover in deze functies overschrijding van de belastbaarheid voorkomt, stelt de Raad vast dat op afdoende wijze is gemotiveerd waarom ondanks de signaleringen op het desbetreffende punt de belasting toch binnen de voor appellante geldende belastbaarheid blijft. Met betrekking tot de functie van parkeercontroleur is de Raad - na de door het Uwv terzake gegeven toelichting en gelet op de functieomschrijving - van oordeel dat deze functie geschikt is te dienen als voorbeeld voor de arbeidsmogelijkheden van appellante.
De grief van appellante, die er op neerkomt dat twee van de drie hierboven vermelde, geselecteerde functies haar niet door de primaire arbeidsdeskundige op 7 oktober 2003 zijn voorgehouden, zodat deze niet aan de herziening ten grondslag hadden mogen worden gelegd, slaagt niet. De Raad stelt daartoe allereerst vast dat de ten behoeve van het besluit van 1 augustus 2007 geselecteerde functies alle voorkomen op de arbeidsmogelijkhedenlijst. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 oktober 2003 blijkt dat deze lijst en de daarop voorkomende functies door de arbeidsdeskundige met appellante tijdens haar bezoek op 7 oktober 2003 zijn besproken. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de Raad geen twijfel aan de juistheid van de verslaglegging door de arbeidsdeskundige, zoals weergegeven in voormeld arbeidsdeskundig rapport.
De verdiensten in deze functies afgezet tegen het maatmaninkomen laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 15,3%. Bij het besluit van 1 augustus 2007 heeft het Uwv dan ook terecht met ingang van 15 december 2003 de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het mede tegen dit besluit gericht geachte beroep van appellante is derhalve ongegrond.
De Raad acht wel termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep groot € 1610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
JL