Jurisprudentie
BB4383
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3215 WWB + 06/4632 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3215 WWB + 06/4632 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opleggen maatregel inzake de WWB. Onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Uitspraak
06/3215 WWB
06/4632 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2006, 05/3606 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de griffier van de rechtbank Arnhem het beroepschrift gericht tegen het besluit van 29 juni 2006 naar de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 14 augustus 2007, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In verband met de verkoop van zijn woning heeft appellant op of omstreeks 1 april 2004 een bedrag van € 63.769,26 ontvangen.
Bij besluit van 28 mei 2004 is de aan appellant in de vorm van een lening verstrekte uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 april 2004 beëindigd omdat appellant zijn huis verkocht heeft en over meer dan het vrij te laten vermogen kan beschikken.
Appellant heeft op 29 juni 2004 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 september 2004 is deze aanvraag afgewezen omdat appellant over meer dan het vrij te laten vermogen kan beschikken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 november 2004 ongegrond verklaard.
Op 21 oktober 2004 heeft appellant opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Bij besluit van 11 november 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 23 september 2004 bijstand op grond van de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij is medegedeeld dat de uitkering met toepassing van artikel 14 van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 23 september 2004 voor de duur van 24 maanden met 20% wordt verlaagd, omdat appellant blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door te snel op zijn vermogen in te teren.
Het College heeft bij besluit van 5 januari 2005 het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2004 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 9 juni 2005, 05/263, gegrond verklaard, waarbij het besluit van 5 januari 2005 is vernietigd en aan het College is opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer als volgt overwogen, waarbij appellant als eiser en het College als verweerder is aangeduid:
“Tussen partijen is niet in geschil dat eiser (…) niet meer beschikte over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de WWB te boven ging. De rechtbank is van oordeel dat dit feit een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze en het uitgavenpatroon van eiser. Immers van een vermogen van € 63.769,26 dat eiser in april 2004 ter beschikking stond resteerde na zes maanden nog slechts € 4.829,29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het interen op het vermogen terecht heeft gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Abw. Verweerder was dan ook op grond van genoemd artikel gehouden de bijstand geheel of gedeeltelijk te weigeren. Dat eiser zoals hij stelt, niet eerder dan eind juni 2004 op de hoogte was van het feit dat hij niet te snel op zijn vermogen mocht interen, maakt het voorgaande niet anders.”.
Omdat het College echter naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk had gemaakt waarom bepaalde kostenposten in verband met een echtscheidingsconvenant en een fietsongeval niet bij de vermogensvaststelling waren betrokken, is het besluit van 5 januari 2005 op dat onderdeel en ten aanzien van de duur van de opgelegde maatregel onvoldoende gemotiveerd geacht.
Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Ter uitvoering van de uitspraak van 9 juni 2005 heeft het College op 15 augustus 2005 een nieuw besluit genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2005 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en aangegeven dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de duur van de maatregel ten onrechte is vastgesteld op 24 maanden. Tevens zijn bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het argument dat het College hem te laat heeft geïnformeerd dat hij zijn vermogen op een verantwoorde wijze diende te besteden, zodat van een onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan geen sprake kan zijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak stelt de Raad vast dat de rechtbank in de uitspraak van 9 juni 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over (de juridische kwalificatie van) het interen op beschikbaar gekomen vermogen, de bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel en de hoogte van de maatregel. De grief van appellant dat van een onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan geen sprake was, kan daarom thans niet meer aan de orde komen. De Raad ziet voorts geen aanleiding om hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen over de alsnog in aanmerking te nemen kostenposten voor onjuist te houden.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 29 juni 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling betrekken. De Raad is van oordeel dat het College met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, nu in dat besluit bij de vermogensvaststelling rekening is gehouden met een schuld in verband met echtscheiding, en met een bedrag van € 1.559,75 dat na een fietsongeval voor eigen rekening van appellant is gebleven, en ook de duur van de maatregel is beperkt tot 12 maanden. Aangezien tegen dit besluit geen andere gronden zijn aangevoerd dan die welke zijn ingebracht tegen de aangevallen uitspraak, moet het beroep, voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van
29 juni 2006, ongegrond worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P. de Wit.
EK