Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4359

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 07/2179 en AWB 07/2180
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Onder binnenplanse vrijstelling verleende bouwvergunning voor een ligboxenstal. Stank- en geluidsoverlast. Weigering handhavend op te treden tegen het volgens verzoeker bouwen in strijd met de bouwvergunning.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Procedurenummers: AWB 07/2179 en AWB 07/2180 uitspraak van 18 september 2007 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake de gedingen tussen [naam verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, verweerder, gemachtigde: mr. drs. I. Simonides, werkzaam bij verweerders gemeente. Procesverloop Bij besluit van 9 mei 2007, bekendgemaakt op 16 mei 2007, heeft verweerder aan [naam vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) onder verlening van binnenplanse vrijstelling bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Bij besluit van 2 augustus 2007, nader toegelicht bij brief van 8 augustus 2007, heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen [vergunninghouder]. Verzoeker heeft tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Bij brief van 7 september 2007 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter gewend met de verzoeken om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb voorlopige voorzieningen te treffen, in die zin dat voormelde besluiten worden geschorst. Het tegen de bouwvergunning gerichte verzoek is geregistreerd onder AWB 07/2179 en het tegen het handhavingbesluit gerichte verzoek is geregistreerd onder AWB 07/2180. De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 14 september 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. [vergunninghouder] is in persoon verschenen. Motivering Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorzieningen. Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengt dat de geschillen in de hoofdzaak worden beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan verzoeken als de onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaken luidt dat de bezwaren tegen de aangevallen besluiten gegrond verklaard zullen moeten worden. De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft verweerder onder verlening van vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor een nieuwe ligboxenstal op diens perceel Aldegaesterdyk 6 te Nijega (kadastraal bekend: gemeente Smallingerland, sectie F, nummer 721). Tegen dit besluit heeft verzoeker, de buurman van [vergunninghouder], op 22 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 augustus 2007 (nader toegelicht bij brief van 8 augustus 2007) heeft verweerder verzoekers verzoek om handhavend op te treden tegen [vergunninghouder] afgewezen, omdat uit onderzoek is gebleken -anders dan verzoeker heeft gesteld- dat de vloer van de ligboxenstal wordt gebouwd conform de bouwvergunning. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 6 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Met betrekking tot het tegen de bouwvergunning gerichte verzoek (AWB 07/2179) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge art. 52 lid 1 Woningwet - voor zover hier van belang- houdt het college van burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens art. 8.1 van de Wet Milieubeheer is vereist. In verband met de (voorgenomen) oprichting van de ligboxenstal heeft [vergunninghouder] op 9 mei 2007 een zogenoemde milieumelding gedaan. De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen zijdens verzoeker is aangevoerd, geen aanleiding om te veronderstellen dat deze melding niet naar waarheid is ingevuld. Evenmin bestaat aanleiding om te veronderstellen dat de werkelijke bedrijfssituatie niet in overeenstemming is met deze melding. Gelet op de in de melding vermelde gegevens kon [vergunninghouder] derhalve volstaan met deze melding en hoefde hij ten behoeve van de oprichting van de ligboxenstal geen nieuwe milieuvergunning aan te vragen. Voor het aanhouden van de onderhavige bouwaanvraag bestond derhalve geen aanleiding. In art. 44 lid 1 Woningwet is bepaald dat de reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit 2003, of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Ingevolge art. 1 sub w, eerste volzin, van het bestemmingsplan wordt onder een agrarisch bedrijf onder meer verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren. Gelet hierop dient de melkveehouderij van [vergunninghouder] naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve aangemerkt te worden als een agrarisch bedrijf. In art. 4 lid 3 onder a sub 3 van het bestemmingsplan is bepaald dat de goot- en bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf, zoals de door [vergunninghouder] ten behoeve van zijn melkveehouderij gewenste ligboxenstal, ten hoogste 3,5 meter respectievelijk 11 meter bedragen. Het bouwplan is op deze punten in strijd met het bestemmingsplan. In art. 4 lid 5 onder a sub 10 van het bestemmingsplan is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor bebouwing ten dienste van agrarische bedrijven voor het overschrijden van maximale goothoogte tot zes meter. Ingevolge art. 12 onder a sub 1 van het bestemmingsplan -voor zover hier van belang- kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in zijn besluit van 9 mei 2007 (verlening bouwvergunning) per abuis heeft aangegeven dat met toepassing van art. 3 lid 5 onder a vrijstelling is verleend van het bepaalde in art. 4 lid 3 onder a sub 3 voor wat betreft de goothoogte. De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen door verweerders gemachtigde ter zitting is aangevoerd, hierin geen aanleiding om het verzoek toe wijzen nu dit gebrek in het kader van de heroverweging hersteld kan worden. Bij de toepassing van voormelde vrijstellingsbevoegdheden hanteert verweerder de in art. 3 (Algemene beschrijving in hoofdlijnen) en in art. 12 onder b van het bestemmingsplan gestelde criteria. Hierin is bepaald dat de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheden is beperkt tot incidentele gevallen, waarbij de noodzaak voor het afwijken van de voorschriften is aangetoond en waarbij geen ernstige aantasting plaatsvindt van het gebruik van landbouwgronden voor de agrarische productie en geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, het uitzicht van woningen, het bebouwings- en landschapsbeeld en de verkeersveiligheid. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde de noodzaak van de door [vergunninghouder] gewenste goot- en bouwhoogte van zijn ligboxenstal uiteengezet. Aangegeven is dat zich in de ligboxenstal aan de zijkant voergangen bevinden. Omdat [vergunninghouder] deze voergangen moet kunnen berijden met landbouwmachinevoertuigen, waarvan de hoogte circa vier meter bedraagt, is het ter wille van de bedrijfsvoering noodzakelijk om vrijstelling te verlenen van de maximale goothoogte van 3,5 meter. Gelet op het gebruik dat [vergunninghouder] van de stal zal moeten maken, heeft verweerder volstaan met een vrijstelling tot 4,5 meter. Met betrekking tot de bouwhoogte heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat tot 11,84 meter vrijstelling is verleend, omdat met deze hoogte, in combinatie met een goothoogte van 4,5 meter, de luchtventilatie het meest is gebaat. Een goede luchttoevoer en luchtafvoer dragen bij aan de gezondheid van het vee en de melkproductie en het voorkomt tevens stankoverlast, aldus verweerders gemachtigde. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met deze uiteenzetting genoegzaam aangetoond dat een hogere goot- en bouwhoogte, in afwijking van de planvoorschriften, noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering van [vergunninghouder]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat door de hogere goot- en bouwhoogte van de ligboxenstal geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende grond en de woning van verzoeker. Met betrekking tot de door verzoeker gestelde stankoverlast (mestgeur) en geluidsoverlast (voerhekken, loeiende koeien en landbouwmachines) overweegt de voorzieningenrechter dat van een melkveehouderij enige stank- en geluidsoverlast mag worden geduld. Tegen deze achtergrond komt geen overwegende betekenis toe aan de door verzoeker als hinderlijk ervaren stank en het geluid. Overigens is ter zitting duidelijk geworden dat de in de open lucht aanwezige voerhekken op het perceel van [vergunninghouder] zullen worden verwijderd zodra de bouw van de ligboxenstal is voltooid. Bovendien zullen, zo is ter zitting toegelicht door verweerders gemachtigde, de in de ligboxenstal nieuw te plaatsen voerhekken minder geluid teweegbrengen. Het betreffen lichtere hekken die bovendien van rubberdoppen zijn voorzien. Verder is duidelijk geworden dat de in de open lucht aanwezige melkput op het perceel van [vergunninghouder], die zich nu in de nabijheid van verzoekers woning bevindt, zal verdwijnen na de ingebruikname van de ligboxenstal en dat de hoeveelheid vaste mest en de daarvoor benodigde opslagruimte door de ingebruikname van de ligboxenstal aanzienlijk geringer zal zijn dan thans het geval is. Evenzeer is duidelijk geworden dat de aan- en afrijroute voor het materieel, bezien vanuit de woning van verzoeker, gelegen is aan de andere kant van het pand van [vergunninghouder] en daardoor niet ongunstig is voor verzoeker. Bovendien heeft [vergunninghouder] ter zitting verklaard dat hij alle koeien zal huisvesten in de nieuwe ligboxenstal. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit het voorgaande worden afgeleid dat voor wat betreft de door verzoeker ervaren stank- en geluidsoverlast na de ingebruikname van de ligboxenstal sprake zal zijn van een afname daarvan. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten ten behoeve van de bouw van de ligboxenstal van [vergunninghouder] vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften ter zake van de goot- en bouwhoogte. Verzoekers stelling dat de realisatie van de ligboxenstal en het handhaven van de oude stal leidt tot strijd met het bepaalde in art. 4 lid 3 onder a sub 1 onder a van het bestemmingsplan faalt. Dit planvoorschrift met betrekking tot de oppervlakte van de stalruimte heeft immers geen betrekking op een melkveehouderij. Verzoekers stelling dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in art. 4 lid 3 onder a sub 7 van het bestemmingsplan dient eveneens te falen. Uit deze bepaling volgt dat geen van de drie gebouwen op het perceel van [vergunninghouder] zich op meer dan 25 meter afstand van één van de beide andere gebouwen mag bevinden. Aan deze eis wordt voldaan. Nu verweerder met de verleende vrijstellingen de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan heeft opgeheven en gesteld noch gebleken is dat de bouwvergunning zou moeten worden geweigerd op één van de overige gronden genoemd in art. 44 Woningwet, was verweerder gehouden de gevraagde bouwvergunning af te geven. Het tegen de bouwvergunning gerichte bezwaarschrift zal daarom naar verwachting van de voorzieningenrechter ongegrond worden verklaard, zodat geen aanleiding bestaat de bouwvergunning te schorsen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Met betrekking tot het tegen het handhavingbesluit gerichte verzoek (AWB 07/2180) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft verweerder geweigerd om handhavend op te treden tegen [vergunninghouder]. Een verzoek om een voorlopige voorziening kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ver strekken dat daarmee bereikt kan worden dat verweerder hangende de bezwaarprocedure gehouden is wel handhavend op te treden tegen [vergunninghouder]. In zoverre heeft verzoeker geen belang bij toewijzing van het verzoek. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van het handhavingbesluit overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de dossierstukken (situatieschets, fotomateriaal) blijkt, en tussen partijen is niet in geschil, dat de hoofdingang van de ligboxenstal niet direct aan de weg (Aldegeasterdyk) grenst. Dit betekent dat ingevolge het bepaalde in art. 1 sub j onder b van het bestemmingsplan onder het peil wordt verstaan de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdingang van de ligboxenstal bij voltooiing hiervan. Onder de dossierstukken bevinden zich geen gegevens waaruit de hoogte van het perceel van [vergunninghouder] en de op dit perceel voorkomende hoogteverschillen kunnen worden afgeleid. Ter zitting is echter duidelijk geworden dat het perceel hoogteverschillen kent. Zo heeft [vergunninghouder] verklaard dat het perceel richting de weg (Aldegeasterdyk) omhoog loopt en verzoeker heeft verklaard dat het betonpad naar achteren omlaag loopt. Ook verweerders gemachtigde heeft in zijn pleitnota gewezen op hoogteverschillen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt hieruit dat sprake is van een ongelijkmatig terrein. In een dergelijk geval heeft verweerder geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg van art. 1 sub j onder b door ter vaststelling van de hoogte van het peil van (de vloer van) de ligboxenstal rekening te houden met en aansluiting te zoeken bij het peil van de bestaande bedrijfsgebouwen op het perceel van [vergunninghouder]. Uit het voorgaande, alsmede de gedingstukken, blijkt weliswaar dat verweerder het peil van de vloer van de ligboxenstal in overleg met [vergunninghouder] heeft vastgesteld, maar verweerder heeft deze vaststelling niet aan [vergunninghouder] overgelaten. Reeds hierom faalt verzoekers stelling dat het bepaalde in art. 1 sub j onder b elke willekeurige peilhoogte toelaat en dat in een bestemmingsplan vastgelegde hoogtenorm zo kan worden opgerekt dat gebouwd kan worden op een "terp". Bovendien miskent verzoeker hiermee de strekking van overige, in het bestemmingsplan opgenomen technische voorschriften ten aanzien van maten, afmetingen en percentages. Met verweerder is de voorzieningrechter van oordeel dat het bepaalde in art. 1 sub j onder b niet los kan worden gezien van deze voorschriften. Het peil van (de vloer van) de ligboxenstal is door verweerder zo vastgesteld dat de vloer (fundering) circa 50 centimeter hoger ligt dan de gemiddelde maaiveldhoogte en tussen de 14 en 20 centimeter lager ligt dan het peil van de bestaande boerderij. Verweerder heeft uiteengezet dat [vergunninghouder] conform het voormelde vastgestelde peil het fundament van zijn ligboxenstoel heeft gebouwd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker de conclusie uit de namens verweerder op 1 augustus 2007 verrichte visuele controle niet met objectieve, verifieerbare gegevens heeft bestreden. Nu [vergunninghouder] niet heeft gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, is geen sprake van overtreding van het bepaalde in art. 40 Woningwet. Op die grond heeft verweerder zich terecht niet bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen [vergunninghouder] en heeft verweerder bij besluit van 2 augustus 2007 terecht geweigerd handhavend op te treden. Het tegen het handhavingbesluit gerichte bezwaarschrift zal daarom naar verwachting van de voorzieningenrechter ongegrond worden verklaard, zodat geen aanleiding bestaat dit besluit te schorsen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2007, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier. w.g. J.R. Leegsma w.g. C.H. de Groot Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.