Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4354

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609025/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 januari 2006 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het gebruik van een deel van de garage aan de [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel) als bedrijfsruimte.


Uitspraak

200609025/1. Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/1144 van de rechtbank Utrecht van 3 november 2006 in het geding tussen: [wederpartij], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 januari 2006 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het gebruik van een deel van de garage aan de [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel) als bedrijfsruimte. Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op 6 november 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op de aanvraag van vergunninghouder te nemen, met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 januari 2007 heeft [wederpartij] een reactie ingediend. Vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft bij brief van 2 februari 2007 een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.E. Eissens-Eigenhuis, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. F.X.D.A. Hagens, advocaat te Leusden, daar gehoord. Buiten bezwaren van partijen zijn door het college ter zitting nog stukken in het geding gebracht. Na sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [wederpartij] en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Niet in geschil is en ook de Afdeling is van oordeel dat het gebruik van de garage als bedrijfsruimte voor het tonen van parket- en laminaatvloeren op het perceel in strijd is met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Liendert-Rustenburg 2003" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen woonbestemming. Teneinde dit gebruik mogelijk te maken, is toepassing gegeven aan de in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbepaling. 2.2.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, sub a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan bij bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in dat plan vervatte regelen bevoegd zijn van de bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".    Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wonen met de daarbij behorende tuinen en parkeervoorzieningen.    Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor het toestaan van een aan een woning gebonden beroep of bedrijf in een woning en de daarbij behorende aan- en bijgebouwen door de bewoner, mits alleen detailhandel wordt toegestaan die in directe relatie staat tot het aan de woning gebonden beroep of bedrijf.    Ingevolge artikel 1, onder ee, van de planvoorschriften wordt onder een aan een woning verbonden beroep of bedrijf verstaan een beroep of bedrijf, waarop de Wet milieubeheer niet van toepassing is, dat door de bewoner in een woning wordt uitgeoefend en dat is gericht op het verlenen van diensten, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie verenigbaar is.    Ingevolge artikel 1, onder mm, van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen voor gebruik, verbruik of aanwending overwegend anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.    Ingevolge artikel 1, onder rr, van de planvoorschriften wordt onder dienstverlening verstaan: het beroepsmatig verlenen van diensten, waarbij onderscheid kan worden gemaakt in: 1.    administratieve, financiële en zakelijke dienstverlening e.d.:    het verrichten van administratieve en daarmee gelijk te stellen werkzaamheden, al dan niet met daaraan ondergeschikte baliewerkzaamheden; 2.    publieksgerichte dienstverlening:    dienstverlening door een bedrijf of instelling dat in hoofdzaak baliewerkzaamheden verricht of andere diensten verleent gericht op het publiek, zoals stomerijen, wasserettes, kappers, pedicures, makelaars, reis- en uitzendbureaus e.d. 2.3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften voor het gebruik van de garage als bedrijfsruimte voor het tonen van parket- en laminaatvloeren. 2.3.1.    Het betoog slaagt niet. De vrijstelling is verleend met het oog op het gebruik van de garage als bedrijfsruimte voor het tonen van laminaat- en parketvloeren aan klanten en het adviseren van klanten omtrent de mogelijkheden tot aankoop respectievelijk reparatie van vloeren. Ten behoeve van de klanten worden de vloeren thuis afgeleverd en eventueel gelegd. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrijf is gericht op het verlenen van diensten, in de zin van artikel 1, onder ee, gelezen in samenhang met artikel 1, onder rr, van de planvoorschriften. Het bedrijf, voor zover gericht op het leggen en repareren van parket- en laminaatvloeren, kan niet worden gerangschikt onder de in artikel 1, onder rr, van de planvoorschriften genoemde categorieën van dienstverlening en is daarmee naar zijn aard ook niet gelijk te stellen. Voorts is van belang dat de bedrijfsactiviteiten voor een belangrijk deel bestaan uit het verkopen en leveren van vloeren aan particulieren, zodat sprake is van detailhandel in de zin van artikel 1, onder mm, van de planvoorschriften. Nu alleen detailhandel is toegestaan die in directe relatie staat tot een beroep of bedrijf dat is gericht op dienstverlening, wordt niet voldaan aan artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als een aan de woning gebonden beroep of bedrijf in de zin van artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften. Het betoog van het college dat een gedeelte van de bedrijfsvoering wèl wordt beschouwd als het verlenen van diensten en dat deze uitleg bestendige praktijk is en zal worden vervat in beleidsregels, biedt geen grond voor een ander oordeel, aangezien met beleidsregels niet buiten de kaders van het planvoorschrift mag worden getreden. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 218-476.