
Jurisprudentie
BB4347
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701261/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701261/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Hilvarenbeek, het bestemmingsplan "De Mierbeek" vastgesteld.
Uitspraak
200701261/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Hilvarenbeek, het bestemmingsplan "De Mierbeek" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 december 2006, nummer 1211825, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Wildschut en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Hilvarenbeek, vertegenwoordigd door S.B. Snoeren-Dumont, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Standpunt appellante
2.2. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in het plan opgenomen maximale goothoogte voor bedrijfsgebouwen en de maximale bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover deze gelden voor haar gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat de goothoogte van de twee bestaande ovenhallen en de bouwhoogte van de bestaande rookgasreiniginginstallatie hoger is dan de toegelaten hoogten in het plan.
Appellante stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het maximaal toegelaten bebouwingspercentage van 25 voor haar perceel. Dit percentage biedt onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden en staat niet in verhouding tot de aard van de huidige activiteiten, de omvang van het terreinoppervlak, het reeds aanwezige bouwvolume en de aan de overige gevestigde bedrijven toegekende bebouwingspercentages, aldus appellante.
Daarnaast stelt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van de voorschriften vanwege het ontbreken van een minimaal toegelaten bebouwingspercentage. Appellante voert aan dat het opnemen van een minimum bebouwingspercentage een plicht tot planrealisatie in het leven roept, hetgeen in strijd is met het stelsel van de WRO en de Onteigeningswet, alsmede met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Tenslotte stelt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in de voorschriften opgenomen eis dat een bedrijf verbonden dient te zijn aan de gemeente Hilvarenbeek. Appellante voert aan dat dit voorschrift in de weg kan staan aan het verkrijgen van een bouwvergunning voor eventuele verandering of uitbreiding van de steenfabriek en in strijd is met het in het EG-Verdrag gegarandeerde recht op vrije vestiging.
Standpunt van verweerder
2.3. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de in de voorschriften toegelaten maximale bouwhoogte van 22 meter voor twee schoorstenen van de steenfabriek van appellante, aangezien voldoende duidelijk is dat de bestaande hoogte van de twee schoorstenen daarmee niet in overeenstemming is. Verweerder stelt dat ten aanzien van de door appellante genoemde ovenhallen en rookgasreiniginginstallatie deze duidelijkheid ontbreekt en heeft geen goedkeuring onthouden aan de in de voorschriften opgenomen hoogtebepalingen voor deze bouwwerken.
Wel acht verweerder het niet aanvaardbaar dat bestaande bebouwing zonder meer onder het overgangsrecht wordt geplaatst en hij heeft in dat verband aangegeven dat in het te herziene plan de regeling nader dient te worden bezien.
Verweerder stelt verder dat het in het plan opgenomen maximale bebouwingspercentage voor het perceel van appellante in overeenstemming is met het provinciaal beleid ten aanzien van de inpasbaarheid van bedrijven in de landelijke regio. Een ruimere bebouwingsmogelijkheid levert een verdere verstoring op van de verhouding tussen de schaal van het bedrijf en zijn omgeving. Bovendien is het opgenomen bebouwingspercentage hetzelfde als in het vigerende bestemmingsplan en is dit bebouwingspercentage nog niet volledig benut.
Verweerder stelt dat het opnemen van een minimum bebouwingspercentage nodig is om een optimaal en intensief gebruik van de bestaande ruimte te waarborgen. Dit in het streekplan neergelegde beleid is via het opnemen in de bestemmingsregeling voor iedere ondernemer kenbaar.
Verweerder stelt tenslotte dat de eis van lokale gebondenheid van een bedrijf aan de gemeente Hilvarenbeek in overeenstemming is met het provinciale uitgangspunt dat in landelijke regio's alleen bedrijven thuishoren die daarin qua aard, schaal en functie passen en dat deze voorwaarde niet in de weg staat aan het verkrijgen van een eventuele bouwvergunning.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het bestemmingsplan vervangt het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Esbeek", waarin een deel van het bestaande bedrijventerrein De Mierbeek planologisch was geregeld, en voorziet verder in een uitbreiding van het bedrijventerrein en in de landschappelijke inpassing van het terrein. De gronden van het gehele bedrijventerrein zijn thans binnen één bestemmingsplan opgenomen.
2.4.2. De gronden van appellante in het plangebied hebben de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", met de aanduidingen "(s), steenfabriek", "milieucategorieën II-III" en "maximale goothoogte, h=8,5", alsmede "bebouwingspercentage 25%".
2.4.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden -B-", voor zover hier van belang, bestemd voor:
c. ter plaatse van de aanduiding 'II-III' op de kaart de uitoefening van industriële, ambachtelijke en groothandelsbedrijven die voorkomen in de milieucategorieën 2 of 3 van de bij deze voorschriften als bijlage opgenomen lijst van bedrijfsactiviteiten;
i. de uitoefening van een steenfabriek alsmede de onder c bedoelde bedrijven ter plaatse van de aanduiding "steenfabriek" op de kaart.
2.4.4. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, de uitoefening van de in het vorige lid onder a tot en met j bedoelde activiteiten alleen mogelijk, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bedrijven worden getoetst op herkomst:
- waarbij de voorrangsvolgorde voor bestaande bedrijven is:
(1) bedrijven die fysiek in de gemeente Hilvarenbeek gevestigd zijn;
(2) bedrijven van buiten de gemeente waarvan de meerderheid van de werknemers afkomstig is uit de gemeente Hilvarenbeek; (3) bedrijven waarvan de eigenaar in Hilvarenbeek als natuurlijke persoon woont;
- voor startende bedrijven geldt dat de oprichter als natuurlijke persoon in Hilvarenbeek woont;
- de voor de verdere selectie resterende bedrijven worden geselecteerd aan de hand van de volgende aspecten, in onderling verband bezien:
(1) laat het bedrijf bedrijfsruimte achter;
(2) is er sprake van milieuhinderlijke situatie (in Hilvarenbeek);
(3) wat is de bestaande werkgelegenheid bij het bedrijf;
(4) wat is de indirecte werkgelegenheid, dat wil zeggen in hoeverre is sprake van lokale toeleverantie en afzet;
2.4.5. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de voorschriften gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde de aanwijzingen op de kaart en, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
b. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "steenfabriek";
d. de maximale oppervlakte van een bouwperceel bedraagt 5000 m². Een en ander geldt niet voor de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "steenfabriek";
e. het bebouwingspercentage, berekend over het bestemmingsvlak voor de gronden die op de kaart zijn aangeduid met "steenfabriek" en voor de overige gronden gerekend over het bouwvlak, mag maximaal het op de kaart aangegeven percentage bedragen;
f. de goothoogte van een gebouw, niet zijnde een bedrijfswoning, mag maximaal de op de kaart aangegeven hoogte bedragen. Daar waar op de kaart tevens een minimale goothoogte is aangegeven, geldt bovendien de vermelde minimum-goothoogte;
g. de nokhoogte van een gebouw, niet zijnde een bedrijfswoning, mag maximaal 7,5 m bedragen bij een toegelaten goothoogte van maximaal 5,5 m en maximaal 10 m bij een hogere toegelaten goothoogte, met uitzondering van maximaal twee schoorstenen ter plaatse van de 'Steenfabriek' waarvoor een maximale hoogte van 22 m geldt;
k. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag binnen het bouwvlak maximaal 6 m bedragen, (…).
2.4.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "waarvoor een maximale hoogte van 22 meter geldt" in artikel 4, vierde lid, onder g van de planvoorschriften.
2.4.7. In paragraaf 2.3.1 van de plantoelichting is vermeld dat bij de ontwikkeling van het bedrijventerrein wordt uitgegaan van een relatief kleinschalig modern bedrijventerrein met een hoge representatieve waarde. Voorts is vermeld: "Om een zowel evenredige als planologisch aanvaardbare toedeling van nieuwe bedrijfspercelen mogelijk te maken, zijn in februari 2000 criteria voor de toedeling van percelen vastgesteld. Deze selectiecriteria zijn reeds toegepast op het reeds in uitvoering zijnde deel van het bedrijventerrein dat in bestemmingsplan "Bedrijventerrein Esbeek" is vastgesteld. Dezelfde eisen zijn ook voor de uitbreidingen van het bestaande bedrijventerrein van toepassing."
2.4.8. Verweerder heeft voorts goedkeuring onthouden aan artikel 4, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften.
2.4.8.1. In paragraaf 3.5 van de plantoelichting is vermeld dat op de kaart bouwvlakken zijn aangegeven, waarbinnen de bebouwing dient plaats te vinden. Binnen het bouwvlak geldt in beginsel een bebouwingspercentage van 80, met uitzondering van de gronden van het transportbedrijf waarvoor een bebouwingspercentage van 60 gerekend over het bouwvlak geldt en van de gronden van de steenfabriek, waar een bebouwingspercentage van 25 gerekend over het gehele bestemmingsvlak geldt.
2.4.9. In het streekplan "Brabant in Balans" van 2002 (hierna: het streekplan) is vermeld dat het hoofddoel van het provinciaal ruimtelijk beleid een zorgvuldiger ruimtegebruik is.
De provincie streeft ernaar dat in de landelijke regio's alleen bedrijven worden gevestigd die daarin qua aard, schaal en functie als passend kunnen worden beschouwd. In het algemeen beschouwt de provincie bedrijven met een kavel van meer dan 5000 m² als bedrijven die vanwege hun schaal niet passen in het landelijk gebied.
In het ruimtelijk beleid wordt volgens het streekplan een sterk accent gelegd op een meer duurzame inrichting van bedrijventerreinen. Duurzaamheid betekent in dit verband dat zuinig met de ruimte wordt omgegaan, de inrichting van het bedrijventerrein bijdraagt aan de milieudoelstellingen en er bijzondere aandacht wordt besteed aan het aanzien (beeldkwaliteit) en beheer van het terrein. Zuinig ruimtegebruik betekent in de eerste plaats dat de ruimte op bestaande bedrijventerreinen beter wordt benut. De provincie acht het van groot belang dat door intensivering en meervoudig ruimtegebruik de 'ruimteproductiviteit' wordt verhoogd. Verhoging van de 'ruimteproductiviteit' kan onder meer door restruimte te voorkomen of terug te dringen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Wat betreft het bezwaar van appellante inzake de bouwhoogtebepalingen, voor zover deze van toepassing zijn op de twee ovenhallen en de rookgasreiniginginstallatie op het perceel van appellante, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de ter zitting overgelegde foto's en de daarbij gegeven toelichting, stelt de Afdeling vast dat de rookgasreiniginginstallatie en de ovenhallen zijn aan te merken als gebouwen. Uit de door appellante overgelegde bouwvergunning volgt dat de bestaande goothoogte van deze gebouwen hoger is dan de in het plan toegestane maximale hoogte van 8,5 meter. Dit betekent dat deze gebouwen gedeeltelijk onder de werking van het overgangsrecht zijn gebracht. Verweerder heeft het terecht niet aanvaardbaar geacht dat bestaande bebouwing zonder meer onder de werking van het overgangsrecht wordt gebracht. Hij heeft daaraan echter in zijn besluit voor de maximaal toegestane goothoogte van gebouwen geen gevolgen verbonden, doch volstaan met de aanwijzing aan het gemeentebestuur dat de regeling op dit punt nader dient te worden bezien. Ter toelichting heeft verweerder in zijn verweerschrift aangevoerd dat geen zekerheid bestond over de hoogte van de gebouwen. Hij heeft daarnaar echter geen onderzoek verricht of doen verrichten, hetgeen bij de voorbereiding van dit onderdeel van zijn besluit wel had mogen worden verwacht.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "(s), steenfabriek" voor de gronden van appellante aan de [locatie].
2.6. Ten aanzien van de bezwaren van appellante met betrekking tot een minimaal bebouwingspercentage, overweegt de Afdeling het volgende.
Appellante is het niet eens met de opvatting van verweerder dat in het op te stellen plan ingevolge artikel 30 van de WRO een minimum bebouwingspercentage van 50% per kavel moet worden opgenomen, op grond waarvan verweerder goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het op te stellen plan ingevolge artikel 30 van de WRO, voor de gronden van appellante geen minimaal bebouwingspercentage behoeft te worden opgenomen maar dat dit percentage slechts op de nog uit te geven gronden betrekking moet hebben. Dit standpunt wijkt af van het bestreden besluit terwijl niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden.
Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 4, vierde lid, sub e, van de planvoorschriften voor zover dat van toepassing is op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "(s), steenfabriek" voor de gronden van appellante aan de [locatie].
2.6.1. Appellante heeft ter zitting verklaard niettemin haar bezwaren tegen het opnemen in het plan van een minimaal bebouwingspercentage per kavel te handhaven. Anders dan zij betoogt, betekent het opnemen van een minimaal bebouwingspercentage per kavel in de bouwvoorschriften van een bestemmingsplan voor nog uit te geven gronden niet dat een actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming wordt opgelegd. Een dergelijk voorschrift legt immers geen bouwplicht op en reguleert niet het gebruik van gronden, maar stelt slechts een vereiste aan bouwplannen. Het gebruiksverbod van artikel 10 van de planvoorschriften heeft voor dit vereiste dan ook geen betekenis. Bij de door appellante genoemde voorbeelden van sloop van bestaande bebouwing of het vergroten van een kavel, ontstaat geen strijd met het bestemmingsplan. Wel zal bij het eerstvolgende bouwplan waarvoor een bouwvergunning nodig is alsnog aan het gestelde vereiste moeten worden voldaan. In de door appellante genoemde situatie dat een vergund bouwplan dat voldoet aan het gestelde vereiste slechts gedeeltelijk wordt gerealiseerd, staat het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet ter beschikking indien voor het verkrijgen van de bouwvergunning een onjuiste of onvolledige opgave is gedaan. Er bestaat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van een minimaal bebouwingspercentage per kavel in de bouwvoorschriften van een bestemmingsplan voor nog uit te geven gronden in strijd is met het stelsel van de WRO, met de Onteigeningswet of met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De omstandigheid dat een minimaal bebouwingspercentage per kavel niet onder alle omstandigheden leidt tot intensivering van het ruimtegebruik, betekent niet dat dit vereiste zonder meer ongeschikt is om intensivering van het ruimtegebruik op het bedrijventerrein te bewerkstelligen. Ook de omstandigheid dat er andere middelen zijn om dit doel te bereiken, leidt niet tot dat oordeel.
Deze beroepsgronden falen.
2.6.2. Wat betreft de wens van appellante om voor haar perceel een hoger maximaal bebouwingspercentage dan 25% op te nemen, volgt uit de onthouding van goedkeuring aan artikel 4, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften, dat de aanduiding "25%" op de plankaart geen betekenis meer heeft. Aangezien aan de motivering van deze onthouding van goedkeuring niet ten grondslag ligt dat verweerder het percentage van 25% voor het perceel van appellante onjuist acht, zal de Afdeling dit bezwaar tegen de motivering van het bestreden besluit bespreken.
Het in het plan opgenomen bebouwingspercentage is gelijk aan het bebouwingspercentage dat in het voorgaande plan was opgenomen.
Niet in geschil is dat dit percentage nog aanzienlijke ruimte biedt voor uitbreiding van de bestaande bebouwing. De bouw van een tweede ovenhal is evenwel niet mogelijk. Nu appellante daarvoor echter geen concrete plannen heeft, behoefde verweerder in deze omstandigheid geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het bebouwingspercentage te onthouden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6.3. Wat betreft het bezwaar van appellante dat als vestigingsvoorwaarde voor bedrijven op het bedrijventerrein de eis geldt van lokale gebondenheid aan de gemeente Hilvarenbeek, overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften worden voor de uitoefening van bedrijfsactiviteiten voorwaarden in de zin van vestigingseisen gesteld, waarbij een voorrangsvolgorde wordt aangegeven, zoals vermeld onder 2.4.4. Deze regeling staat het gebruik van de gronden slechts toe aan bedrijven die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen. De Afdeling overweegt dat de WRO geen grondslag biedt voor een dergelijke juridisch bindende regeling in de planvoorschriften, die het gebruik van gronden slechts toestaat aan een specifieke groep van bedrijven die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven dan in hun herkomst. De herkomst van bedrijven die op een bedrijventerrein zijn toegestaan is als zodanig bij het reguleren van gebruik van gronden voor bedrijfsdoeleinden niet relevant, tenzij - waarvan in dit geval niet is gebleken - gronden uitdrukkelijk worden bestemd voor de verplaatsing van bepaalde bedrijven uit een kern uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De stelling van verweerder dat dit voorschrift gestalte geeft aan het provinciale beleid inhoudende dat in landelijke regio's alleen bedrijven horen die daarin qua aard, schaal en functie passen, voldoet niet als motivering, aangezien de aard, schaal en functie van een bedrijf geen betrekking hebben op de herkomst van een bedrijf.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 10 van de WRO. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is ook wat dit onderdeel betreft gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften.
Proceskosten
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 december 2006, kenmerk 1211825, voor zover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "(s), steenfabriek" voor de gronden aan de [locatie];
b. de onthouding van goedkeuring aan artikel 4, vierde lid, sub e, van de planvoorschriften voor zover dat van toepassing op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "(s), steenfabriek" voor de gronden aan de [locatie];
c. de goedkeuring van artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.c., genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd als vermeld onder II.b. en II.c.;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007
417