Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4342

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700506/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de Crayenesterbasisschool gelegen aan de Crayenestersingel 37 te Heemstede afgewezen.


Uitspraak

200700506/1 Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in de gedingen tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Heemstede, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de Crayenesterbasisschool gelegen aan de Crayenestersingel 37 te Heemstede afgewezen. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder, kort gezegd, het verzoek van appellanten van 30 oktober 2005 om het besluit van 15 maart 2005 te herzien, afgewezen. Bij besluit van 9 mei 2006, verzonden op 18 mei 2006, heeft verweerder het door appellanten eveneens bij brief van 30 oktober 2005 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2005 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het door appellanten gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het nieuwe handhavingverzoek kennelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juni 2006 tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. Bij brief van 21 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 20 december 2006, no. AWB 06/6067 heeft de rechtbank Haarlem zich onbevoegd verklaard om van het beroep van appellanten kennis te nemen. Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, na doorzending door de rechtbank Haarlem, op 16 januari 2007 bij de Raad van State ingekomen. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman en J.B. Vloo, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als belanghebbende gehoord de Crayenesterbasisschool, vertegenwoordigd door [algemeen directeur] van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Zuid-Kennemerland. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding, voor zover het bestreden besluit van 9 mei 2006 de beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit van 15 maart 2005 betreft. 2.2.    Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 30 oktober 2005 tot toelating in de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 15 maart 2005 aangemerkt als een bezwaarschrift en appellanten in hun bezwaar wegens termijnoverschrijding in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. 2.2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.    Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.    Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2.2.    Het primaire besluit van 15 maart 2005 is op 22 maart 2005 bekend gemaakt, zodat de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift, gelet op artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht, is aangevangen op 23 maart 2005. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van 30 oktober 2005, dat bij verweerder is ingekomen op 2 november 2005, niet tijdig is ingediend. Gelet op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden bezien of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. 2.2.3.    De gevolgen van het niet tijdig reageren op het besluit van 15 maart 2005 moeten voor risico van appellanten blijven. Het ligt immers op de weg van appellanten om hun bezwaren tegen een in dit geval voor hen negatief besluit door middel van een overeenkomstig de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, tijdig ingediend bezwaarschrift bij verweerder kenbaar te maken. De stelling van appellanten dat zij binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet hebben gereageerd op het besluit van 15 maart 2005, omdat verweerder in het desbetreffende besluit huns inziens ten onrechte heeft doen voorkomen dat het rapport van de Milieudienst IJmond van 18 februari 2005 en de daarbij behorende brief van de directeur van de Milieudienst IJmond van 25 februari 2005 (hierna: de brief) zijn conclusie onderschrijft, doet daaraan niet af. Het had namelijk op de weg van appellanten gelegen om ten aanzien van de afwijzing van hun verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen, waarin verweerder naar het rapport en de brief heeft verwezen, zich inzicht te verschaffen in deze bij de besluitvorming betrokken stukken. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.3.    Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek van appellanten van 30 oktober 2005 om het besluit van 15 maart 2005 te herzien kennelijk ongegrond verklaard. 2.4.    Appellanten voeren aan dat verweerder opnieuw op het handhavingsverzoek moet beslissen. Het besluit van 15 maart 2005 kan volgens appellanten niet in stand blijven omdat het rapport van 18 februari 2005 de beslissing van verweerder niet onderschrijft. 2.4.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van appellanten van 30 oktober 2005 een herhaald verzoek is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellanten hebben volgens hem geen blijk gegegeven van nieuwe feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die inwilliging van het verzoek van 30 oktober 2005 zouden rechtvaardigen. 2.4.2.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2.4.3.    Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 4 april 2003 in zaak nr. 200206882/1 (AB 2003, 315) worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds tegen de afwijzing van de eerdere aanvraag naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders indien deze argumenten steunen op nieuwe feiten of omstandigheden. 2.4.4.    Verweerder heeft het rapport en de brief bij het nemen van het besluit van 15 maart 2005 betrokken. Aan de hand van de inhoud van het rapport en de brief hadden appellanten de door hen aangevoerde argumenten onder aanwending van rechtsmiddelen reeds tegen de afwijzing van het eerdere verzoek kunnen aanvoeren. Evenmin is gebleken dat de door hen naar voren gebrachte argumenten steun vinden in nieuwe feiten en omstandigheden die zij bij hun verzoek of in de bezwaarfase naar voren hebben gebracht. Derhalve kan niet worden gesproken van nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.    Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 januari 2006 het verzoek 30 oktober 2005 op goede gronden heeft afgewezen. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd     w.g. Drouen Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 375-537.