
Jurisprudentie
BB4335
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701717/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701717/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de recreatiewoning van [belanghebbende] op het perceel [locatie] (hierna: perceel [a]) te [plaats], afgewezen.
Uitspraak
200701717/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/593 van de rechtbank Middelburg van 31 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de recreatiewoning van [belanghebbende] op het perceel [locatie] (hierna: perceel [a]) te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft [belanghebbende] een reactie ingediend.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. T.I. van Koten, advocaat te Rotterdam, en het college vertegenwoordigd door M. Jonker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De recreatiewoning is, naar op grond van de in het dossier aanwezige foto's kan worden aangenomen, oorspronkelijk een bijgebouw geweest bij het woonhuis op het perceel [locatie]. Het bijgebouw is verbouwd tot recreatiewoning en als zodanig in gebruik genomen. Het perceel [a] is in 1988 afgesplitst van het oorspronkelijke perceel.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de recreatiewoning zonder de vereiste bouwvergunning is opgericht. Hij voert daartoe aan dat de bouwvergunning niet in het archief aanwezig is en dat ook het college te kennen heeft gegeven dat de bouwvergunning voor de oprichting van de recreatiewoning niet meer is te achterhalen. Appellant voert voorts aan dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden af kon zien.
2.2.1. Ook indien er van moet worden uitgegaan dat het bijgebouw zonder vergunning is opgericht, is de rechtbank tot het niet onjuiste oordeel gekomen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden daartegen zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan in dit geval behoorde te worden afgezien.
2.2.2. [belanghebbende] heeft de recreatiewoning eerst in 1997 gekocht. De woning was toen, naar niet in geschil is, al jaren als recreatiewoning in gebruik en als zodanig ingericht. De eigendom van die woning is voor de aankoop door [belanghebbende] een aantal malen overgedragen. Gelet op één en ander kon van hem redelijkerwijs niet worden gevergd en was het, afgezien daarvan, vrijwel onmogelijk om te achterhalen of voor de oprichting van de recreatiewoning wel een bouwvergunning was verleend. Uit de in het dossier aanwezige foto's blijkt dat de recreatiewoning in 1971 in zijn huidige vorm op het perceel aanwezig was en dat in een eerdere periode, vermoedelijk reeds sedert de vijftiger jaren van de vorige eeuw, op de plaats van de recreatiewoning een bouwwerk aanwezig was. De rechtbank heeft voor haar oordeel terecht van belang geacht dat gedurende de tientallen jaren dat de recreatiewoning als zodanig aanwezig is geweest, nimmer handhavend tegen die aanwezigheid is opgetreden. In dit verband is ook van belang dat in 1979 door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Valkenisse bouwvergunning en vrijstelling is verleend voor de verbouwing van de recreatiewoning, zodat de aanwezigheid van de recreatiewoning in elk geval vanaf die datum bekend was. Voorts heeft het college het beleid van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Valkenisse, bekendgemaakt in november 1989, inhoudende dat niet handhavend werd opgetreden tegen het gebruik van garages/bergingen als zomerwoningen dat voor 1 januari 1990 bestond, van belang mogen achten. Daaruit kan worden afgeleid dat door dat college evenmin handhavend werd opgetreden tegen verbouwingen van dergelijke bijgebouwen tot zomerwoningen. De rechtbank heeft voorts terecht betekenis gehecht aan de omstandigheid dat een nieuw bestemmingsplan in procedure wordt gebracht waarin de recreatiewoning positief zal worden bestemd, hetgeen een duidelijke aanwijzing is dat het toekomstig planologisch beleid van de gemeente zich niet tegen de aanwezigheid van de woning zal verzetten. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank aldus heeft aangenomen dat concreet zicht op legalisering van de overtreding bestaat, houdt dat betoog een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak in en kan het daarom niet slagen.
2.2.3. In de door appellant gestelde aantasting van zijn belangen door de aanwezigheid van de recreatiewoning heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Niet valt in te zien dat de aantasting van de privacy van appellant, voor zover aanwezig, alsmede de belemmering van het uitzicht dusdanig zijn dat het college hierom niet van handhavend optreden mocht afzien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op het moment dat appellant het perceel kocht, de recreatiewoning reeds aanwezig was en dat hij nadien zijn huidige woning heeft opgericht op dat perceel. De enkele stelling van appellant dat de recreatiewoning niet voldoet aan de brandveiligheidseisen kan evenmin tot een ander oordeel leiden, reeds omdat appellant niet heeft onderbouwd waarom uit een oogpunt van brandveiligheid handhavend optreden door het college geboden is.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007
313-544.