Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4329

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701420/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 3 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) geweigerd ontheffing respectievelijk vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel plaatsen van twee villa's op het perceel [locatie] in Baarn (hierna: het perceel).


Uitspraak

200701420/1. Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], gevestigd te [plaats], respectievelijk wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/1666 en 06/2326 van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Baarn. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 3 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) geweigerd ontheffing respectievelijk vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel plaatsen van twee villa's op het perceel [locatie] in Baarn (hierna: het perceel). Bij besluit van 3 maart 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluiten van 13 januari 2006 heeft het college appellanten, voor zover thans van belang, onder oplegging van dwangsommen gelast de op het perceel aanwezige bebouwing inclusief fundering te verwijderen en verwijderd te houden vóór 1 augustus 2006. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2007, verzonden op 19 februari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 3 maart 2006 en 18 mei 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 maart 2007 en 26 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 april 2007 heeft [partij A], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 24 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 2 augustus 2007 heeft het college een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en mr. H. Duindam en ing. M.M.L. van Heugten, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij [partij A], bijgestaan door mr. ing. T. Steenbeek, werkzaam bij SteAd Juridisch en Bouwkundig Advies, [partij B], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en [partij C], in persoon, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat voor de villa's van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend ingevolge artikel 46, eerste en vierde lid, van de Woningwet, nu de beslistermijn voor het college is verstreken en geen sprake is van bouwaanvragen die slechts nadat vrijstelling is verleend kunnen worden ingewilligd. 2.1.1.    Het college heeft te kennen gegeven dat de bouwplannen zijn gesitueerd op gronden, behorende tot de buitenplaats 't Benthuys, welke op 16 maart 1999 is aangewezen als beschermd rijksmonument. Dit is door appellanten niet weersproken. Uit artikel 54, eerste lid, van de Woningwet volgt dat burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, van die wet de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aanhouden, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in de Monumentenwet 1988 is vereist. Zoals de Afdeling eerder met betrekking tot de aanhoudingsplicht genoemd in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 8 oktober 1999 in zaak no. 199901608/1 (Gst 2000, 7116, 8), volgt de aanhoudingsplicht rechtstreeks uit de wet, zodat daartoe geen besluit van het college is vereist. Uit de omstandigheid dat voor de villa's monumentenvergunningen ontbreken, volgt dat de beslissing op de bouwaanvragen moest worden aangehouden, zodat niet ingevolge artikel 46, eerste en vierde lid, van de Woningwet van rechtswege bouwvergunningen voor de villa's zijn verleend.    Het betoog van appellanten faalt. 2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in dit geval geen toepassing vindt, nu sprake is van gewijzigde bouwaanvragen. 2.2.1.    Voor het antwoord op de vraag of de aan de besluiten van 3 augustus 2005 ten grondslag liggende bouwaanvragen moeten worden aangemerkt als herhaalde aanvragen waarbij voor de rechter het beperkte toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb geldt, is van belang of de bouwplannen waarop de eerdere bouwaanvragen betrekking hebben in essentie gelijk zijn aan de bouwplannen waarop de thans aan de orde zijnde bouwaanvragen zien. Bij die vergelijking komt mede betekenis toe aan de gronden waarop de bouwvergunning voor de eerdere bouwplannen is geweigerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de weigering van de eerder aangevraagde bouwvergunningen met name verband hield met de locatie van de bouwplannen. Gesteld noch gebleken is dat de door appellanten aangevoerde, maar niet nader onderbouwde, wijzigingen in de bouwaanvragen betrekking hebben op de locatie van de bouwplannen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat de bouwplannen waarop de eerdere bouwaanvragen betrekking hadden niet in essentie gelijk zijn aan de bouwplannen waarop de onderhavige bouwaanvragen zien en voorts dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, zodat het college bij de beslissingen op bezwaar de herhaalde bouwaanvragen terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.    Ook dit betoog faalt. 2.3.     Met betrekking tot de in bezwaar gehandhaafde besluiten tot oplegging van een last onder dwangsom betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat geen aanleiding bestond voor handhavend optreden tegen de op het perceel aanwezige bebouwing, gelet op de omstandigheid dat voor die bebouwing van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend. Zij voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen reële belangenafweging heeft plaatsgevonden. Tenslotte stellen appellanten dat de vastgestelde dwangsommen te hoog zijn. 2.3.1.    Zoals hiervoor in overweging 2.1.1. is overwogen, is niet van rechtswege bouwvergunning verleend voor de op het perceel aanwezige bebouwing. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. 2.3.2.    Vast staat dat appellanten met de bouw van de villa's zijn begonnen, terwijl de daarvoor aanvankelijk verleende bouwvergunningen nog niet in rechte onaantastbaar waren. Voorts staat vast dat met de uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2003, in zaak nos. 200202686/1 en 200203802/1, en 30 maart 2005, in zaak no. 200406327/1, de weigeringen bouwvergunning te verlenen voor de desbetreffende villa's in rechte onaantastbaar zijn geworden. 2.3.3.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.4.     De rechtbank heeft terecht overwogen dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen, die het college in redelijkheid aanleiding hadden dienen te geven af te zien van handhavend optreden. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.2. bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie. Voorts kan niet worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële belangen van appellanten geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend. De omstandigheid dat het college zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat de bouwvergunningen konden worden verleend en appellanten daartoe, naar gesteld, verschillende deskundigenonderzoeken hebben laten verrichten, kan hieraan, wat daarvan zij, niet afdoen. Daarbij is voorts van belang dat bouwen zonder dat de daarvoor verleende bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden, op eigen risico geschiedt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. 2.3.5.    Ten slotte bestaat geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De omstandigheid dat appellanten reeds financieel nadeel lijden, doordat zij het gebouwde dienen te verwijderen, kan hieraan niet afdoen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellanten het verbeuren van de dwangsommen konden voorkomen, door binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de opgelegde lasten te voldoen.    Gelet op het vorenstaande faalt ook dit betoog van appellanten. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Slump     w.g. Hanrath Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 392