
Jurisprudentie
BB4327
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700639/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700639/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan het Project Management Bureau van de gemeente Emmen vrijstelling verleend voor de aanleg van infrastructuur in het gebied plaatselijk bekend als de oostflank van de woonbuurt Aireydorp in de wijk Emmermeer, globaal begrensd door de R. Schuilingstraat, de Mr. C.L. Kniphorststraat en de begraafplaats "De Wolfsbergen" te Emmen (hierna: het gebied).
Uitspraak
200700639/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Emmen,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/203 van de rechtbank Assen van 28 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan het Project Management Bureau van de gemeente Emmen vrijstelling verleend voor de aanleg van infrastructuur in het gebied plaatselijk bekend als de oostflank van de woonbuurt Aireydorp in de wijk Emmermeer, globaal begrensd door de R. Schuilingstraat, de Mr. C.L. Kniphorststraat en de begraafplaats "De Wolfsbergen" te Emmen (hierna: het gebied).
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2006, verzonden op 11 december 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.H. Thasing, advocaat te Emmen, en het college, vertegenwoordigd door A. Bartelds, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Emmen-Emmermeer, uitbreidingsplan in onderdelen" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het gebied de bestemmingen "Bijzondere doeleinden", "Volkstuinen", "Openbaar groen" en "Rijweg". De aanleg van de infrastructuur is hiermee in strijd. Het college heeft hiervoor vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend.
2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006, zaak no. 200506294/1 (AB 2006, 236) overweegt de Afdeling ambtshalve het volgende.
2.3. De door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, betreft een algemeen verbindend voorschrift waarvan de bekendmaking ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te geschieden door plaatsing in het provinciaal blad. Vast staat dat genoemde lijst ten tijde van de beslissing op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.4. Inmiddels heeft bekendmaking van een door het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: gedeputeerde staten) in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze plaatsgevonden door plaatsing daarvan in het Provinciaal blad van Drenthe, no. 3, uitgegeven op 11 januari 2006.
2.5. Het aanlegplan past binnen de door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen, waarin het college vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kan verlenen.
2.6. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vraag of het college in het kader van het verlenen van de vrijstelling een deugdelijke belangenafweging heeft laten plaatsvinden.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toename van geluidhinder niet zodanig is dat het college bij het afwegen van de belangen niet tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de afstand tussen zijn perceel en de dichtstbijzijnde rand van de aan te leggen weg minimaal vijf meter is. De rechtbank heeft derhalve geen of onvoldoende rekening gehouden met de juiste ligging van de aan te leggen weg ten opzichte van zijn perceel, aldus appellant.
2.7.1. Voor zover dit betoog is gericht tegen de feitelijke uitvoering van de verleende vrijstelling laat de Afdeling dit buiten beoordeling, aangezien slechts de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde vrijstelling onderwerp is van dit geding.
2.7.2. Het college heeft, blijkens zijn pleitnota, ter zitting van de rechtbank verklaard dat de afstand tussen de nieuw aan te leggen rijbaan en het perceel van appellant circa vijf meter is. Uit de bij de vrijstelling behorende tekening volgt dat de afstand tussen de dichtstbijzijnde rand van de aan te leggen weg en het perceel van appellant varieert van 4,60 m tot 6,65 m. De weg dient overeenkomstig de verleende vrijstelling en de daarbij behorende tekening te worden aangelegd. De stelling van appellant dat de rechtbank geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de juiste ligging van de weg ten opzichte van het perceel van appellant, mist derhalve feitelijke grondslag. Ook overigens is niet gebleken dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toename van geluidhinder niet zodanig is dat het college bij het afwegen van de belangen niet tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten. Het betoog van appellant slaagt niet.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.3. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 20 december 2005 alsnog vernietigen. Nu de op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO door gedeputeerde staten vastgestelde categorieaanwijzing inmiddels alsnog op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en hetgeen door appellant is aangevoerd geen doel treft, bestaat aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 december 2005 in stand blijven. Het college behoeft derhalve geen nieuw besluit te nemen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 november 2006 in zaak no. 06/203;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 20 december 2005;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Emmen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Emmen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007
218-494.