Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4326

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700631/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een carport op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200700631/1. Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Voorschoten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3854 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een carport op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2006, verzonden op 20 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 17 mei 2007 heeft appellant een nadere reactie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wester, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een carport aan de voorzijde van de woning van appellant met een hoogte van 2,6 m en een oppervlakte van 17 m². De carport is voorzien aan de wegzijde vóór de inpandige garage. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Starrenburg, Uitwerkings- en wijzigingsplan fase '92, deel B" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waar de carport is voorzien de bestemming "Voor- en zijtuin". Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen, toegangspaden en parkeergelegenheid, met de daarbij behorende andere bouwwerken, met dien verstande dat:                                                     a) op deze gronden geen gebouwen mogen worden opgericht;                       b) de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 1 m mag bedragen, voor zover artikel 43 van de Woningwet niet van toepassing is;                                  c) de strook op de kaart aangeduid met "Voortuin met parkeerfunctie" is bestemd voor ten minste één parkeerplaats per huis. 2.3.    Het bouwplan is in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. 2.4.     Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag die betrekking heeft op een bouwwerk voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. 2.5.    Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 25 m² en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m. 2.6.    De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen voor het bouwplan in afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen. 2.6.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de voortuin in stedenbouwkundig opzicht zeer bepalend is voor de ruimte langs de openbare weg. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het openbaar fiets- en voetpad ter plaatse, dat aansluit op de Cor van Osnabruggelaan, een belangrijke route is voor langzaam verkeer van en naar de woonwijk Starrenburg II. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op een stedenbouwkundig advies van 20 december 2005. Het college acht het ongewenst dat de open ruimte wordt doorbroken door een gebouw of bouwwerk. Voorts zou volgens het college van het verlenen van vrijstelling voor een carport op de in geding zijnde plaats een ongewenste precedentwerking uitgaan. 2.6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het stedenbouwkundig advies van 20 december 2005 waarop het college zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar heeft gebaseerd, onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel anderszins onjuist is. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college aldus in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. De stelling van appellant dat er geen beleid is, op grond waarvan het openbaar fiets- en voetpad, dat aansluit op de Cor van Osnabruggelaan, is aangemerkt als een belangrijke route voor langzaam verkeer van en naar de woonwijk Starrenburg II, maakt dit niet anders. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat door het college ten onrechte is gewezen op het gevaar voor precedentwerking nu in Voorschoten reeds vele carports aanwezig zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlenen van vrijstelling voor de bouw van een carport in de voortuin en dus in de ruimte langs de openbare weg die het college zoveel mogelijk ononderbroken wenst te houden, een ongewenste precedentwerking kan hebben. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. 2.7.     Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. Ten aanzien van de door appellant genoemde carport aan de [locatie a] heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze situatie niet vergelijkbaar is met die van appellant, reeds omdat deze carport ten tijde van de oprichting vergunningvrij was. De carport aan de [locatie b] is evenmin vergelijkbaar nu deze carport niet langs de doorgaande route, maar aan het einde van een doodlopende weg is opgericht. De door appellant genoemde bouwwerken die zijn opgericht langs het Koeriersterspad zijn, anders dan de carport van appellant, opgericht in de achtertuin, waarop een andere bestemming rust. 2.8.    Appellant betoogt tenslotte dat het college de beroepsgang bij de rechtbank op oneigenlijke wijze heeft beïnvloed door niet tijdig te reageren op zijn brief van 23 oktober 2006, waarin hij het college heeft verzocht om informatie omtrent bouwwerken die zijn opgericht in de voortuin bij de woonboot aan de [locatie c]. 2.8.1.    Appellant stelt terecht dat niet eerder dan tijdens de zitting van de rechtbank door het college is gereageerd op zijn brief van 23 oktober 2006. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de beslissing op bezwaar. Voor de bouwwerken die aan de [locatie c] zijn opgericht, zijn geen bouwvergunningen verleend. Zoals ter zitting van de Afdeling is gebleken heeft het college appellant bij brief van 19 juni 2007 bericht dat thans wordt onderzocht of deze bouwwerken gelegaliseerd kunnen worden dan wel of hiertegen handhavend zal worden opgetreden. Ook ten aanzien van deze bouwwerken is derhalve geen sprake van vergelijkbare gevallen waarin het college wel vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. Het betoog van appellant slaagt niet. 2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 218-494.