Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4305

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701605/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 januari 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de aanvraag van appellante van 20 oktober 2005 om een toevoeging buiten behandeling gesteld.


Uitspraak

200701605/1. Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1406 van de rechtbank Leeuwarden van 22 januari 2007 in het geding tussen: appellante en de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 januari 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de aanvraag van appellante van 20 oktober 2005 om een toevoeging buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2007, verzonden op 24 januari 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 mei 2007 heeft de raad van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2007. Beide partijen zijn  - met bericht - niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt bij de aanvraag om een toevoeging een door de burgemeester van de woonplaats van de rechtzoekende kosteloos af te geven verklaring overgelegd.    Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde verklaring en de daarbij over te leggen bewijsstukken. Deze regels kunnen inhouden dat in bepaalde gevallen met een andere dan de in het eerste lid bedoelde verklaring volstaan kan worden.    Ingevolge artikel 15 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals dat gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kan, indien de rechtzoekende uitsluitend een uitkering geniet ingevolge de Wet werk en bijstand (voorheen de Algemene Bijstandswet, hierna: ABW), bij de indiening van de aanvraag om toevoeging worden volstaan met de overlegging van een verklaring van de rechtzoekende hieromtrent en van een desbetreffend bewijsstuk. Desgewenst kan de raad van de rechtzoekende verlangen andere bescheiden over te leggen. 2.2.    Bij besluit van 6 januari 2006, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 1 Mei 2006, heeft de raad de aanvraag van appellante om een toevoeging op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gesteld, omdat appellante, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet de voor de beoordeling noodzakelijke financiële gegevens, te weten een Verklaring omtrent Inkomen en Vermogen (hierna: VIV), heeft overgelegd. 2.3.    Appellante, de gronden van het beroep herhalend, klaagt erover dat de raad jarenlang een andere gedragslijn voerde dan de wettelijke bepalingen voorschreven; de raad nam daarbij genoegen met het enkele overleggen van een Abw-verklaring. Deze bestendige gedragslijn die ook in haar geval had moeten worden gevolgd, had, wanneer de raad deze had willen veranderen, slechts met een redelijke termijn kunnen worden gewijzigd. 2.4.    Vaststaat dat appellante bij haar aanvraag om een toevoeging van 20 oktober 2005 geen VIV heeft gevoegd. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de raad, heeft appellante op 12 december 2005 een Eigen verklaring bijstandgerechtigden toegezonden, voorzien van de uitkeringsspecificatie over de maand september 2005, waaruit kon worden opgemaakt dat appellante naast de bijstanduitkering een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontving.    Appellante genoot derhalve niet uitsluitend een bijstandsuitkering, zodat zij, gelet op artikel 25, eerste lid, van de Wrb, in samenhang met artikel 15 van het Bdr, niet kon volstaan met de overlegging van een verklaring van de bijstandsuitkering, maar een VIV diende over te leggen. Nu appellante dat heeft nagelaten, voldeed de aanvraag niet aan artikel 25, eerste lid, van de Wrb. Gelet op het dwingende karakter van deze bepaling bestond er voor de raad geen ruimte voor een belangenafweging ter zake van het opvragen van de VIV, noch voor een toetsing of ook met andere bescheiden met betrekking tot de inkomenspositie van appellante kon worden volstaan en heeft hij terecht met toepassing van artikel 4:5 van de Awb om aanvulling van de aanvraag middels toezending van de ontbrekende VIV verzocht.    Dat in vergelijkbare situaties van andere personen de raad wel genoegen zou hebben genomen met het overleggen van een ABW-verklaring en bijbehorende specificatie kan, wat daarvan zij, daaraan niet afdoen. Zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat de raad een gemaakte fout zou moeten herhalen.    Dat de raad voorts een bestendige gedragslijn heeft gevolgd waarin ondanks het niet voldoen aan een verzoek om overlegging van een VIV, toevoeging werd verleend op basis van de beschikbare gegevens, is niet aangetoond. 2.4.1.    Vaststaat dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid om haar aanvraag met de vereiste VIV aan te vullen, zodat de raad ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was om de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten.    De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van appellante om een toevoeging buiten behandeling te stellen.    Het betoog faalt derhalve. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 221.