
Jurisprudentie
BB4279
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608717/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608717/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Boerenbond Mengvoeders B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van tien jaar voor een inrichting voor de productie van mengvoeders, de opslag van veevoeders, de op- en overslag van kunstmeststoffen en veevoedergrondstoffen, alsmede de verkoop van land- en tuinbouwartikelen en doe-het-zelf producten, gelegen aan de Molenstraat 6 te Wanroij. Dit besluit is op 23 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200608717/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Boerenbond Mengvoeders B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van tien jaar voor een inrichting voor de productie van mengvoeders, de opslag van veevoeders, de op- en overslag van kunstmeststoffen en veevoedergrondstoffen, alsmede de verkoop van land- en tuinbouwartikelen en doe-het-zelf producten, gelegen aan de Molenstraat 6 te Wanroij. Dit besluit is op 23 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 1 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, appellanten sub 2, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M. de Groot, ambtenaar van de provincie, en ing. G.B.A. Mogot en H.S.J. van Zon, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, P. Deursen en ing. D.J. Sanders, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Verweerder stelt dat de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk zijn voor zover het de grond betreft dat de vergunde geurnorm te ruim is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de te ruim vergunde geurnorm niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder de nabij de inrichting gelegen parkeerplaatsen en de op één van die parkeerplaatsen aanwezige weegbrug ten onrechte niet tot de inrichting heeft gerekend. Hiertoe voeren zij aan dat de parkeerplaatsen en de weegbrug onlosmakelijk zijn verbonden met de inrichting en op grond daarvan als onderdeel van de inrichting moeten worden aangemerkt.
2.3.1. Verweerder voert aan dat de nabij de inrichting gelegen parkeerplaatsen openbaar terrein zijn, waar ook (vracht)auto's worden geparkeerd die geen binding hebben met de inrichting. Daarnaast stelt hij dat op de weegbrug ook vrachtauto's worden gewogen die geen binding hebben met de inrichting. De parkeerplaatsen en de weegbrug liggen buiten het hekwerk dat toegang geeft tot de inrichting, aldus verweerder. Gelet op het voorgaande maken de parkeerplaatsen en de weegbrug volgens verweerder geen onderdeel uit van de inrichting.
2.3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de weegbrug is geplaatst en gefinancierd door vergunninghoudster en ook door haar wordt geëxploiteerd. Tevens blijkt uit het deskundigenbericht dat vergunninghoudster de eigendom en de zeggenschap heeft over de beide parkeerplaatsen en de weegbrug en dat ongeveer 75% van het totale aantal wegingen op de weegbrug plaatsvindt ten behoeve van de inrichting en dat de overige 25%, wegingen van vrachtauto's van derden betreft. Derden moeten voor het gebruik van de weegbrug een financiële vergoeding betalen. Verder wordt blijkens het deskundigenbericht de voor de weegbrug benodigde elektriciteit betrokken vanuit de inrichting en staat de monitor waar de weeggegevens kunnen worden afgelezen in het kantoor van vergunninghoudster. De parkeerplaats ten westen van de winkel is gelet op de aankondiging bij de ingang van de parkeerplaats alleen toegankelijk voor klanten van de winkel en beoogt daarmee geen openbare functie te hebben, zo meldt het deskundigenbericht.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat er zodanige bindingen zijn tussen de beide parkeerplaatsen en de weegbrug en de inrichting dat deze daarvan deel uitmaken. Dat de parkeerplaatsen ook worden gebruikt door derden en dat, zoals vergunninghoudster heeft betoogd, wekelijks een oudpapiercontainer door een derde op één van de parkeerplaatsen wordt geplaatst en niet alleen in het kantoor een monitor staat waar de weeggegevens kunnen worden afgelezen, maar ook bij de weegbrug, maakt dit niet anders. Nu verweerder heeft miskend dat de beide parkeerplaatsen en de weegbrug deel uitmaken van de inrichting, is het besluit in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.5. Verweerder dient ten aanzien van appellante sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de te ruim vergunde geurnorm betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 oktober 2006, kenmerk 1230460;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 65,46 (zegge: vijfenzestig euro en zesenveertig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. dr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007
373-493.