Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4264

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702421/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 / uitputtende opsomming / veroordeling tot een geldboete ter zake van een misdrijf
Gelet op de bewoordingen van paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, aanhef en onder tweede gedachtestreepje, kan, anders dan de staatssecretaris betoogt, uit de tekst van de beleidsregel niet worden afgeleid dat daarin geen uitputtende opsomming is gegeven van categorieën van gevallen die bij de toepassing van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 moeten worden onderscheiden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de onder paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, tweede gedachtestreepje, opgenomen beleidsregel een veroordeling tot een geldboete niet is genoemd. Naar blijkt uit de tweede volzin van voornoemde beleidsregel strekt deze ertoe dat in geval sprake is van herhaald plegen van misdrijven aanleiding bestaat tot ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling wegens daardoor veroorzaakte overlast. Volgens de eerste volzin van de beleidsregel blijkt het plegen van een misdrijf uit een veroordeling ter zake tot een korte gevangenisstraf of een taakstraf dan wel het aanvaarden van een transactieaanbod. Met de strekking van de beleidsregel en de omstandigheid dat daarin ook het aanvaarden van een transactieaanbod is opgenomen, valt niet te rijmen dat de veroordeling tot een geldboete ter zake van het plegen van een misdrijf geen betekenis zou hebben. Het niet vermelden van de geldboete in de beleidsregel berust derhalve op een kennelijke omissie en die beleidsregel moet aldus worden verstaan dat daaronder, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook veroordeling tot een geldboete ter zake van een misdrijf moet worden begrepen. De in de grief vervatte klacht is aldus terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Tegen de overweging van de rechtbank dat de vreemdeling ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord, is geen grief gericht. Deze overweging is voldoende om de beslissing van de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 9 februari 2006 te vernietigen, te dragen.


Uitspraak

200702421/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8127 van de rechtbank 's Gravenhage van 28 februari 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 28 februari 2007, verzonden op 7 maart 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuwe beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 april 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. 2.2. Volgens paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, vallen ten aanzien van voormelde grond de volgende categorieën gevallen te onderscheiden: "- Gevallen waarin (…); - Gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijk opgelegde vrijheidstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen; - Gevallen waarin (…)." 2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank door te oordelen dat voor de toepasselijkheid van de in voormeld onderdeel van paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 onder het tweede gedachtestreepje opgenomen beleidsregel de veroordeling van de vreemdeling, bij vonnis van 19 april 2004, tot een geldboete van € 350,00 wegens "beschadiging auto('s)" (artikel 350, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) geen rol kan spelen, heeft miskend dat de in onderdeel ad c onder het tweede gedachtestreepje vermelde opsomming niet uitputtend van aard is. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat in het licht van de bij laatstbedoelde categorie uitdrukkelijk genoemde gevallen en het oogmerk van die beleidsregel het niet meetellen van veroordelingen tot betaling van geldboetes ter zake van misdrijven een onlogische uitleg van het beleid inhoudt zodat duidelijk is dat het niet noemen van een zodanige veroordeling op een omissie berust. 2.4. Gelet op de bewoordingen van paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, aanhef en onder tweede gedachtestreepje, kan, anders dan de staatssecretaris betoogt, uit de tekst van de beleidsregel niet worden afgeleid dat daarin geen uitputtende opsomming is gegeven van categorieën van gevallen die bij de toepassing van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 moeten worden onderscheiden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de onder paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, tweede gedachtestreepje, opgenomen beleidsregel een veroordeling tot een geldboete niet is genoemd. Naar blijkt uit de tweede volzin van voornoemde beleidsregel strekt deze ertoe dat in geval sprake is van herhaald plegen van misdrijven aanleiding bestaat tot ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling wegens daardoor veroorzaakte overlast. Volgens de eerste volzin van de beleidsregel blijkt het plegen van een misdrijf uit een veroordeling ter zake tot een korte gevangenisstraf of een taakstraf dan wel het aanvaarden van een transactieaanbod. Met de strekking van de beleidsregel en de omstandigheid dat daarin ook het aanvaarden van een transactieaanbod is opgenomen, valt niet te rijmen dat de veroordeling tot een geldboete ter zake van het plegen van een misdrijf geen betekenis zou hebben. Het niet vermelden van de geldboete in de beleidsregel berust derhalve op een kennelijke omissie en die beleidsregel moet aldus worden verstaan dat daaronder, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook veroordeling tot een geldboete ter zake van een misdrijf moet worden begrepen. De in de grief vervatte klacht is aldus terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Tegen de overweging van de rechtbank dat de vreemdeling ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord, is geen grief gericht. Deze overweging is voldoende om de beslissing van de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 9 februari 2006 te vernietigen, te dragen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd. 2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin Voorzitter w.g. Graat ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 307. Verzonden: 19 september 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak