Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4262

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702701/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesbelang / beroep tegen afwijzing asielaanvraag / ambtshalve verlening verblijfsvergunning regulier
Artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 vormt een uitzondering op de imperatieve weigeringsgrond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Blijkens de Memorie van Toelichting betreffende de totstandkoming van dat tweede lid (Kamerstukken II 2002/03, nr. 28 630, nr. 3, p. 3-5), strekt deze uitzondering ertoe te waarborgen dat in geval van ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, voormelde weigeringsgrond buiten toepassing blijft, omdat een redelijke wetstoepassing zulks met zich meebrengt. Als de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag die heeft geleid tot de ambtshalve verleende reguliere verblijfsvergunning, in beroep is gekomen bij de rechter, wordt artikel 30, eerste lid, onder b, van de wet dus niet tegengeworpen, aldus de toelichting. Door te oordelen dat appellante vanwege de haar verleende verblijfsvergunning regulier geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de afwijzing van haar asielaanvraag, heeft de rechtbank niet onderkend dat die vergunning ambtshalve is verleend en bedoelde afwijzing daartoe heeft geleid. Onder die omstandigheden brengt de ambtshalve aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier niet mee dat haar belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van haar onderliggende asielaanvraag is komen te vervallen. Derhalve is de rechtbank op onjuiste gronden tot haar oordeel gekomen en heeft zij het geschil ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld.


Uitspraak

200702701/1. Datum uitspraak: 19 september 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellante] mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/29809 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 maart 2007 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, het daartegen door appellante ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In haar enige grief klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu appellante bij beschikking van 9 oktober 2006 verscheidene, opeenvolgende verblijfsvergunningen regulier zijn verleend, zij geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel en de rechtbank derhalve ten onrechte om die reden haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante betoogt daartoe dat de rechtbank aldus heeft miskend dat zij en haar kinderen bij verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel in een gunstiger rechtspositie geraken en daarbij concreet belang hebben. 2.2. Bij beschikking van 9 oktober 2006 heeft de minister aan appellante, naar aanleiding van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking verband houdend met tijdsverloop in de asielprocedure verleend, met ingang van 11 december 2002, geldig tot 11 december 2007. 2.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing, indien naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, ambtshalve de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, is verleend. 2.4. Artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 vormt een uitzondering op de imperatieve weigeringsgrond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Blijkens de Memorie van Toelichting betreffende de totstandkoming van dat tweede lid (Kamerstukken II 2002/03, nr. 28 630, nr. 3, p. 3-5), strekt deze uitzondering ertoe te waarborgen dat in geval van ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, voormelde weigeringsgrond buiten toepassing blijft, omdat een redelijke wetstoepassing zulks met zich meebrengt. Als de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag die heeft geleid tot de ambtshalve verleende reguliere verblijfsvergunning, in beroep is gekomen bij de rechter, wordt artikel 30, eerste lid, onder b, van de wet dus niet tegengeworpen, aldus de toelichting. Door te oordelen dat appellante vanwege de haar verleende verblijfsvergunning regulier geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de afwijzing van haar asielaanvraag, heeft de rechtbank niet onderkend dat die vergunning ambtshalve is verleend en bedoelde afwijzing daartoe heeft geleid. Onder die omstandigheden brengt de ambtshalve aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier niet mee dat haar belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van haar onderliggende asielaanvraag is komen te vervallen. Derhalve is de rechtbank op onjuiste gronden tot haar oordeel gekomen en heeft zij het geschil ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 maart 2007 in zaak no. AWB 06/29809; III. wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin Voorzitter w.g. De Vink ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007 248-561. Verzonden: 19 september 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak