
Jurisprudentie
BB4255
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002478-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002478-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte wordt veroordeeld wegens – kort gezegd – medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. Bewijsuitsluiting nu op het moment van aanhouding van verdachte onvoldoende informatie beschikbaar was op grond waarvan ten aanzien van verdachte sprake kon zijn van een redelijk vermoeden van schuld.
Uitspraak
Parketnummer : 20-002478-06
Uitspraak : 25 september 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 7 juni 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-600301-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1972],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de aan verdachte opgelegde straf en verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een geldboete van EUR 1.000,=, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 23 maart 2006 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 30 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 23 maart 2006 te Breda tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad 24,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.
Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat de informatie die de politie ten aanzien van verdachte tot zijn beschikking had onvoldoende was voor een redelijk vermoeden van schuld. De verdediging voert daartoe in het bijzonder aan dat de verbalisanten enkel kunnen hebben gezien dat [medeverdachte]uit het flatgebouw kwam gelopen en in een [auto] is gestapt. Nu verdachte slechts bijrijder was en in deze auto zat te wachten is er geen enkele aanleiding om ten aanzien van verdachte tot een redelijk vermoeden van schuld te komen.
De verdediging is gezien het vorenstaande van opvatting dat sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding, zodat bewijsuitsluiting dient te volgen ten aanzien van de resultaten van deze aanhouding en het onderzoek aan de kleding van verdachte.
B.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast:
- Op 23 maart 2006 werd in het kader van een onderzoek inzake de overtreding van de Opiumwet een zogenaamde actiedag gehouden. In dat kader zijn er telefoongesprekken uitgeluisterd waarin over meerdere potentiële kopers van harddrugs en locaties werd gesproken.
- In het dossier zijn gegevens opgenomen van tapgesprekken waaruit blijkt dat “een jongen” op 23 maart 2006 om half zes bij [naam] 60 (…) komt halen. Ze spreken af dat de jongen rond half zes à zes uur bij [naam] is en afgesproken wordt dat de jongen bij [naam] in de woning komt zitten, dat [naam] vervolgens het geld ontvangt, beneden het spul gaat halen en boven aan de jongen overhandigt. Op 23 maart om 17.15 belt ene [naam2] naar [naam3] dat hij zodadelijk [naam] heeft voor 60 EZIM.
- Op grond van bovenstaande tapinformatie is een observatieteam op 23 maart 2006 de woning van genoemde [naam], te weten [adres], gaan observeren. Uit het aanvullende proces-verbaal van 6 september 2007 van de betreffende observanten blijkt het volgende:
o 18.48 uur: Werd door [verbalisant] aan mij, [verbalisant], beschreven alwaar de voordeur, en de daarbij behorende uiterlijke kenmerken aan deur, pand en flat, van het perceel [adres] zich bevond.
Zag en hoorde ik, naar aanleiding van hetgeen op dat moment door [verbalisant] werd aangegeven, [verbalisant], dat [verbalisant] zich op dat moment op een zich deels voor het publiek toegankelijke plaats, danwel de openbare weg, bevond.
o 18.53 uur: Zag ik, [verbalisant], naar aanleiding van hetgeen daarvoor door [verbalisant] werd omschreven als de voordeur van de woning [adres], dat de in het[proces-verbaal] op dit tijdstip genoemde man uit deze woning [adres] kwam.
o Deze man stapte vervolgens in een [auto] met het kenteken [kenteken]. In deze [auto] bevond zich op dat moment een blonde vrouw, zijnde verdachte.
- Vervolgens worden zowel verdachte als de bestuurder van de [auto], zijnde [medeverdachte], aangehouden ter zake vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
C.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat uit het voorafgaande blijkt dat er op het moment van aanhouding van verdachte onvoldoende informatie beschikbaar was op grond waarvan ten aanzien van verdachte sprake kon zijn van een redelijk vermoeden van schuld. Het enkele feit dat verdachte als bijrijder in de betreffende [auto] van [medeverdachte] zat en gedurende de tijd dat[medeverdachte]de cocaïne ging halen in de auto is blijven wachten is daartoe onvoldoende. [medeverdachte] droeg de door hem opgehaalde cocaïne ook niet zichtbaar bij zich toen hij terug kwam. Verdachte hoefde derhalve geen kennis te hebben van het feit dat [medeverdachte] op dat moment cocaïne bij zich had.
Het vorenstaande dient er naar het oordeel van het hof toe te leiden dat de verklaring zoals door verdachte afgelegd ten overstaan van de politie niet gebezigd kan worden voor het bewijs, zodat deze dient te worden uitgesloten.
Het hof is niettemin van oordeel dat het dossier voldoende overige bewijsmiddelen bevat om tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde te komen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 2, onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, onder a, van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier,
en op 25 september 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.