
Jurisprudentie
BB4251
Datum uitspraak2007-09-20
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/757
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/757
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/757 20 september 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. G.A. Kemperman, belastingadviseur werkzaam bij Countus Accountants en adviseurs te Zeewolde,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 6 oktober 2006, bij het College binnengekomen op 9 oktober 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 augustus 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een beslissing op de aanvraag akkerbouwsubsidie 2005 van appellant in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun ( hierna: de Regeling).
Bij brief van 18 oktober 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 25 oktober 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 21 maart 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Ter zitting is de behandeling geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende gegevens over te leggen. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder aanvullende gegevens toegezonden.
Bij griffiersbrief van 25 april 2007 heeft het College verweerder verzocht aanvullende gegevens over te leggen. Verweerder heeft de gevraagde extra stukken overgelegd bij brief van 25 april 2007.
Bij brief van 16 mei 2007 heeft appellant gereageerd op de nader door verweerder toegezonden stukken.
Op 9 augustus 2007 heeft het nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Daarbij waren appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder aanwezig
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (…) luidde voorzover hier van belang:
“ Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…).
Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
“ Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
22. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan (…);
(…)
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
(…)
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, met uitzondering van de oppervlakten voor de steunregelingen voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het op 3 mei 2005 bij verweerder ontvangen formulier “Gecombineerde opgave 2005” heeft appellant akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling aangevraagd. Daarbij heeft appellant voor in totaal 19.62 ha tarwe (waaronder het perceel 10 van 5.85 ha) en 2.21 ha braak, 5 meter (waaronder het perceel 11 van 0.52 ha) akkerbouwsteun aangevraagd.
- Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder appellant meegedeeld dat bij interne controle is gebleken dat de percelen 10 en 11 niet voldoen aan de definitie akkerland zoals omschreven in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Appellant heeft van de hem bij deze brief geboden gelegenheid om aan te tonen dat voor deze percelen wel aan de definitie wordt voldaan geen gebruik gemaakt.
- Bij besluit van 24 maart 2006 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Daarbij heeft hij de percelen 10 en 11 als niet geconstateerd aangemerkt. Op grond van het bepaalde in artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft hij de totale aanvraag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 maart 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft hij overwogen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zodat van het horen van appellant kon worden afgezien.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Nu de percelen 10 en 11 niet aan de definitie akkerland voldoen zijn deze percelen als niet geconstateerd aangemerkt. Daardoor is de totale voor subsidie aangevraagde oppervlakte meer dan 30 % groter dan de totale geconstateerde oppervlakte. Ingevolge artikel 51, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is verweerder daarom gehouden de aanvraag af te wijzen.
Appellants betoog dat hij vanwege een medewerker van het LNV- telefonisch zou hebben vernomen dat de percelen 10 en 11 wel subsidiewaardig zouden zijn kan hem niet baten. Bij het LNV-Loket (hierna: het Loket) is het immers vast beleid dat er nooit voor percelen specifiek wordt aangegeven of aan de definitie wordt voldaan. Medewerkers van het Loket beschikken niet eens over de informatie om te bepalen of een perceel aan de definitie akkerland voldoet.
Van een aanvrager mag verwacht worden dat hij zich terdege op de hoogte stelt van de voorwaarden voor subsidieverlening. Reeds in de brochure bij de verzamelaanvraag 2005 had appellant kunnen lezen, dat een perceel dat als fruitboomgaard in gebruik was in de referentiejaren, niet aan de definitie akkerland voldoet.
Indien appellant al onjuist zou zijn voorgelicht had het op zijn weg gelegen om te verifiëren of de hem verstrekte informatie wel juist was.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat honorering van het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel zou leiden tot een aanspraak op subsidie in strijd met het bepaalde in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen heeft evenwel in vaste jurisprudentie geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel geen gewettigd vertrouwen op een met gemeenschapsrecht strijdige behandeling kan doen ontstaan.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aangevoerd dat hij in 2004 aan een medewerker van het Loket telefonisch heeft gevraagd in hoeverre de percelen 10 en 11 die voorheen als fruitboomgaard in gebruik waren, aan de definitie akkerland voldoen. Daarop gaf de medewerker een positief antwoord. Bewijsstukken aangaande dit gesprek zijn er niet. Wel heeft een medewerker van het Loket op 5 oktober 2006 telefonisch bevestigd dat er inderdaad contact is geweest met appellant. Uit de van dit gesprek gemaakte telefoonnotitie zou evenwel niet blijken wat er besproken werd tijdens dit gesprek.
Appellant heeft afgaande op deze informatie volstrekt te goeder trouw deze percelen voor subsidie opgegeven. Het gaat niet aan dat verweerder het beroep op het vertrouwensbeginsel niet honoreert. Een aanvrager moet er toch op kunnen vertrouwen dat de hem bij het Loket verstrekte informatie juist is. Dit klemt extra nu appellant behalve geen steun voor de betrokken percelen ook nog een zware sanctie is opgelegd.
Ter zitting van 9 augustus 2007 heeft appellant hieraan toegevoegd dat het door verweerder overgelegde aanvullende materiaal (schermuitdraaien van telefoongesprekken met mederwerkers van het LNV-Loket van 27 april en 18 november 2005, en uitdraaien van E-mail-verkeer tussen medewerkers van verweerder) de indruk rechtvaardigt dat er wel degelijk gespreksverslagen zijn, maar dat deze niet zijn overgelegd. Daarnaast hebben de schermuitdraaien betrekking op het jaar 2005, terwijl appellant zich beroept op aan hem in 2004 telefonisch verstrekte informatie.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat door appellant geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de percelen 10 en 11 in de referentieperiode van 15 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 anders in gebruik zijn geweest dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet agrarische teelten. Ook in het beroepschrift heeft appellant verweerders vaststelling dat niet voldaan is aan de definitie akkerland, zoals omschreven in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, niet weersproken. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of medewerkers van het Loket van verweerder bij appellant het vertrouwen hebben doen ontstaan dat de percelen wel subsidiewaardig waren.
5.2 Door appellant is gesteld dat hij medewerkers van het LNV-Loket in 2004 telefonisch heeft gevraagd of de percelen 10 en 11, die in gebruik waren als boomgaard, voor akkerbouwsubsidie konden worden opgegeven. Hem zou toen zijn meegedeeld dat deze percelen inderdaad subsidiewaardig waren. Daarom heeft appellant deze percelen voor subsidie opgegeven. Indien dit antwoord niet was gegeven had appellant zijn tarwe elders op een wel steunwaardig perceel geteeld. Meer gedetailleerde informatie heeft appellant niet kunnen geven.
Hiertegenover staat dat verweerder stelt dat medewerkers van het Loket niet bevoegd zijn informatie te verstrekken over de subsidiewaardigheid van percelen, dat zij de instructie hebben om omtrent de subsidiewaardigheid van individuele percelen geen uitsluitsel te geven en dat zij zelfs niet beschikken over de daarvoor benodigde informatie. Daarenboven heeft verweerder verklaard het onaannemelijk te vinden dat een medewerker verklaard zou hebben dat een voormalige boomgaard aan de definitie akkerland zou voldoen. In dit verband heeft verweerder ook verwezen naar de brochure, die werd toegezonden aan de ondernemers die in 2005 het formulier Gecombineerde opgave hebben ontvangen. Daarin staat op pagina 7 onder punt 4.1 dat boomgaarden onder de blijvende teelten vallen. Voormalig boomgaarden zijn derhalve niet subsidiewaardig.
Tenslotte heeft verweerders gemachtigde opgemerkt dat in 2004 een andere referentieperiode gold dan in 2005. Niet uit te sluiten is dat dit tot misverstanden bij appellant heeft geleid.
5.3 Gelet op het voorgaande stelt het College vast dat appellant er niet in is geslaagd op overtuigende wijze aan te tonen dat hem door LNV- medewerkers informatie is verschaft laat staan dat concrete toezeggingen zijn gedaan omtrent de subsidiewaardigheid van de percelen 10 en 11. Reeds om deze reden kan het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Naar aanleiding van het besprokene ter zitting van 21 maart 2007, waar concreet aan de orde is geweest dat appellant op 18 november 2005 een telefoongesprek heeft gehad met een LNV-medewerker over de beschikbaarheid van verslagen van telefoongesprekken, heeft verweerder alsnog gespreksuitdraaien van telefoongesprekken van 27 april en 18 november 2005 overgelegd. Uit deze uitdraaien blijkt slechts dat er een contact is geweest over een bepaald ander onderwerp.
Ook hierin kan geen steun worden gevonden voor de juistheid van appellants stelling. Hetzelfde geldt voor de door verweerder overgelegde afschriften van E-mail verkeer. Dat verweerder informatie zou hebben achtergehouden heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
5.4 Tenslotte voegt het College aan het voorgaande toe dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van justitie der Europese Gemeenschappen (onder meer het arrest van 26 april 1988 in de zaak Krücken; zaak 316/86, jur. 1988, blz 2213) geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht en een daarmee strijdige handeling van een met toepassing van gemeenschapsrecht belaste nationale instantie geen gewettigd vertrouwen op een met gemeenschapsrecht strijdige behandeling kan doen ontstaan. Dit betekent dat het verweerder niet toegestaan is om de percelen 10 en 11, waarvan is vastgesteld dat zij niet aan de definitie akkerland voldoen, op grond van het vertrouwensbeginsel alsnog voor subsidie in aanmerking te brengen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
w.g. F.Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas