
Jurisprudentie
BB4207
Datum uitspraak2007-09-21
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1166 en 07/3443 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1166 en 07/3443 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging en terugvordering WAO-uitkering. Bij nader besluit beëindiging per nieuwe datum, en verlaging terugvordering. Zelfstandige dient er rekening mee te houden dat bedrijfsresultaat van invloed kan zijn op uitkering.
Uitspraak
06/1166 en 07/3443 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 januari 2006, 04/794 (de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 21 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift en het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak geslagen besluit van 10 februari 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de feiten zoals deze door de rechtbank, onbestreden door partijen, voor haar oordeel tot uitgangspunt zijn genomen.
Het inleidende beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uwv genomen, op 9 juli 2004 bekend gemaakte besluit. Hierbij zijn gehandhaafd de besluiten van 19 januari 2004 en
15 maart 2004, strekkende tot de beëindiging van de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering per 1 januari 2000 en de terugvordering van de daardoor over het tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 juni 2003 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 10.139,64. Aan de beëindiging van de WAO-uitkering per 1 januari 2000 ligt ten grondslag, kort gezegd, dat appellant als zelfstandige arbeidsinkomsten heeft genoten die het voor hem geldende zogenaamde maatmaninkomen (verre) overtreft.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij is van oordeel dat, nu het Uwv niet binnen zes maanden heeft gereageerd op de opgave van appellant in juli 2002 van de in 2001 door hem genoten winst, het appellant niet (langer) duidelijk kon zijn dat aan hem over de jaren 2000 en 2001 ten onrechte WAO-uitkering was verstrekt, zodat, naar de Raad begrijpt, de beëindiging van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht ingaande 2000 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2002 heeft de rechtbank uitdrukkelijk anders geoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank diende appellant er nog op bedacht te zijn dat zijn arbeidsinkomsten over dat jaar niet in overeenstemming waren met zijn resterende verdiencapaciteit, nu hij van die inkomsten in april 2003, de maand waarin een (fraude-)onderzoek startte, aan het Uwv nog geen opgave had gedaan.
Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld. Dat richt zich uitsluitend tegen de laatst weergeven overweging in de aangevallen uitspraak.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 10 februari 2006 een nader besluit genomen op het bezwaar van appellant. Hierin heeft het Uwv onder herroeping van de besluiten van 19 januari 2004 en 15 maart 2004, de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2002 beëindigd en het terugvorderingsbedrag verminderd tot € 4.386,23.
De Raad overweegt het volgende.
Het besluit van 10 februari 2006 vormt een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Het inleidende beroep wordt geacht zich hiertegen mede te richten.
Bij een afzonderlijke beoordeling van het besluit van 9 juli 2004 heeft appellant geen belang meer, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad zal niet voldoen aan het ter zitting gedane verzoek van het Uwv om het besluit van 10 februari 2006 gewijzigd te lezen. Aan dat verzoek ligt immers ten grondslag dat de aangevallen uitspraak onjuiste overwegingen inhoudt ten aanzien van de jaren 2000 en 2001. Nu het Uwv geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de aangevallen uitspraak, en het door appellant ingestelde hoger beroep daarop niet ziet, zijn de betreffende overwegingen aan het oordeel van de Raad onttrokken.
In hoger beroep heeft appellant in feite als (enige) beroepsgrond herhaald dat de rechtszekerheid aan de beëindiging van zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht in de weg staat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Aan appellant kan worden toegegeven dat het, zoals ook voorzien in het door het Uwv gevoerde beleid, in het algemeen in strijd te achten is met het rechtszekerheidsbeginsel om aan de beëindiging van een WAO-uitkering terugwerkende kracht te verbinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien de betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake geweest.
Van een zelfstandige die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, mag echter worden verwacht dat hij er rekening mee houdt dat het bedrijfsresultaat over een bepaald jaar van invloed kan zijn op het bedrag aan uitkering waarop hij, achteraf bezien, recht heeft. Het bedrijfsresultaat wordt pas na het einde van het boekjaar vastgesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak naar het oordeel van de Raad terecht - mede- gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het appellant vóór de opgave van de door hem over 2002 en 2003 gerealiseerde winst uit het in april 2003 aangevangen onderzoek, in het bijzonder het in juni 2003 gehouden verhoor, redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest respectievelijk had moeten zijn dat het Uwv in het verleden ten onrechte geen gevolgen had verbonden aan de door hem gerealiseerde winsten.
Het vorenstaande betekent dat het tegen het besluit van 10 februari 2006 gerichte beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 10 februari 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 september 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
MK