
Jurisprudentie
BB4200
Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers07/706
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers07/706
Statusgepubliceerd
Indicatie
Arbeidsrecht. Opgenomen beding in arbeidsovereenkomst: werknemer dient na het eindigen van de arbeidsovereenkomst gedurende vijf jaar geen 'contacten te onderhouden' met bestaande of voormalige relaties van de werkgever waarmee werknemer vijf jaar voorafgaand aan de ontslagdatum voor werkgever contact onderhield. Werknemer treedt in vaste dienst van relatie, welke geen concurrent van werkgever is. Werkgever beperkt beding tot een duur van twee jaar en acht met name genoemde relaties, waaronder de relatie waarbij werknemer in dienst is getreden.
Uitspraak
Uitspraak: 31 augustus 2007
Rolnummer: 07/706
Zaak/rolnummer rechtbank: 152017 vv 07-26
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest ge-wezen in de zaak van
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. W. Heemskerk,
tegen
C. SERVICES HOLLAND B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: CSH,
procureur: mr. L.Ph.J. Baron van Utenhove.
Het geding
1. Bij exploot van 11 juni 2007 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 mei 2007 door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg als voorzieningenrechter gewezen tussen partijen; [werknemer] heeft in het exploot (met producties) acht grieven opgeworpen. [werknemer] heeft een conclusie van eis in hoger beroep genomen. CSH heeft bij memorie van ant-woord (met producties) de grieven bestreden. Op 17 augustus 2007 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [werknemer] door mr. J.A. Platteeuw, advocaat te Middelburg en CSH door mr. P.J. den Boef, advocaat te Woudenberg. Mrs. Platteeuw en Den Boef hebben beide een pleitnota overgelegd en [werknemer] heeft ter zitting een akte overlegging producties genomen. Tot slot heeft [werknemer] de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
2. In haar vonnis heeft de rechtbank onder 1. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Voorzover daartegen door grief I in hoger beroep niet is opgekomen, zal ook het hof van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 Bij schriftelijke overeenkomst van 18 augustus 2003 is [werknemer] in dienst getreden van CSH in de functie van sales engineer tegen een loon van € 2.950,-- bruto per maand. Zijn laatstver-diende loon bedraagt € 3.470,-- bruto per maand met emolumenten. Op 29 januari 2007 heeft [werk-nemer] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 april 2007.
2.2 Artikel 13 van de arbeidsovereenkomst bevat het volgende relatiebeding (hierna: het relatie-beding):
“Na het verbreken en/of beëindigen van deze arbeidsovereenkomst is het de werknemer gedurende vijf jaar niet toegestaan contacten te onderhouden, in welke zin dan ook, met bestaande, danwel voormalige relaties van de werkgever. Deze beperking geldt uitsluitend bestaande danwel voormalige relaties waarmee werknemer vijf jaar voorafgaand aan de ontslagdatum één of meerdere malen contact onderhield namens werkgever.”
2.3 Artikel 14 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat bij overtreding van het beding een boete wordt verbeurd en luidt:
“Indien werknemer de onder 12 en 13 aangegeven bepalingen negeert, dan is door werkgever terstond een vergoeding opeisbaar van € 11.500,00 verhoogd met € 500,00 per dag dat de overtreding heeft geduurd, dan wel voortduurt. Dit voor elke relatie, dan wel voormalige relatie waarvoor werkgever deze overtreding aan-geeft/constateert. (…)”
2.4 Bij brief van 2 maart 2007 aan [werknemer] heeft CSH hem erop gewezen dat hij het relatie-beding overtreedt en heeft zij dat beding beperkt, wat betreft de duur tot twee jaar en wat betreft de omvang tot acht relaties waaronder Delta N.V.
3.1 [werknemer] heeft bij wijze van voorlopige voorziening in eerste aanleg primair gevorderd de werking van het relatiebeding te schorsen voor wat betreft de indiensttreding van [werknemer] bij Delta NV, CSH te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, te weten de gederfde inkomsten van [werknemer] vanaf 31 maart 2007, alsmede CSH te veroordelen in de kosten van de procedure; subsidiair de werking van het relatiebeding te matigen in tijd en qua zakelijk en geografisch bereik en meer subsidiair CSH te veroordelen tot betaling van een redelijke vergoeding voor de duur van het beding.
3.2 Na daartoe door CSH gevoerd verweer heeft de rechtbank de vorderingen van [werknemer] afgewezen. De rechtbank nam daartoe tot uitgangspunt dat een redelijke uitleg van het relatiebeding meebrengt dat [werknemer] had moeten begrijpen dat het hem verboden was bij Delta NV in dienst te treden. Nu Delta NV een groot aantal dochterondernemingen heeft die centraal aangestuurd worden door Delta NV en [werknemer] de afgelopen jaren contacten heeft onderhouden met verschillende dochterondernemingen, dienen Delta NV en haar dochters als één geheel beschouwd te worden en is de Delta-groep (Delta NV en haar dochterondernemingen) dan ook aan te merken als een relatie van CSH die onder het relatiebeding valt. De rechtbank overwoog vervolgens als hierna in de grieven geciteerd.
4. [werknemer] heeft in hoger beroep zijn vordering gewijzigd. Hij vordert thans dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank vernietigt en opnieuw rechtdoende:
I. primair: het relatiebeding schorst vanaf 1 april 2007, inclusief de in artikel 14 van de arbeids-overeenkomst opgenomen boetebepaling;
subsidiair: het relatiebeding vanaf 1 april 2007 (inclusief de in artikel 14 van deze arbeidsovereen-komst opgenomen boetebepaling) schorst voor zover het betrekking heeft op het in dienst treden van [werknemer] bij Delta N.V.;
meer subsidiair: het relatiebeding vanaf 1 april 2007 (inclusief de in artikel 14 van deze arbeidsover-eenkomst opgenomen boetebepaling) schorst voor zover het betrekking heeft op het in dienst treden van [werknemer] bij Delta N.V., onder de voorwaarde dat [werknemer] bij Delta N.V. tot 1 april 2009 geen werkzaamheden zal verrichten die ultimo 1 april 2007 tot het portfolio van CSH behoorden;
nog meer subsidiair: CSH veroordeelt aan [werknemer] te betalen een vergoeding ex (het hof leest:) artikel 7:653 lid 4 BW ad € 3.470,-- (bruto) per maand, te vermeerderen met 8,5 % vakantiegeld op jaarbasis en emolumenten vanaf 1 april 2007 voor de duur waarvoor het tussen partijen overeenge-komen relatiebeding zal gelden;
nog meer subsidiair: het relatiebeding schorst vanaf een zo spoedig mogelijke datum na 1 april 2007,
II. CSH veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties.
5.1 Grief I van [werknemer] luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen:
d. [werknemer] is op 1 april 2007 in dienst getreden van Delta NV waar hij werkzaam zal zijn in het distributie control centrum. Wegens de opstelling van CSH is dit contract opgeschort.”
5.2 Blijkens de toelichting beoogt deze grief de stand van zaken met betrekking tot de arbeids-overeenkomst van [werknemer] met Delta N.V. te preciseren en toe te voegen dat beoogd is dat [werknemer] binnen het DCC van de divisie Infra van Delta N.V. werkzaam zal zijn. De grief mist zelfstandige betekenis en leidt niet tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg.
6.1 Grief II van [werknemer] luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter in r.o. 4.3 en 4.4 overwogen:
4.3 Voor het geval [werknemer] zich op het standpunt heeft willen stellen dat het hem op grond van het relatiebeding niet verboden is in dienst te treden van Delta NV faalt dit betoog. Vaststaat dat Delta N.V een groot aantal dochterondernemingen heeft, dat die ondernemingen centraal aangestuurd worden door Delta NV en dat [werknemer] de afgelopen jaren contacten heeft onderhouden met verschillende dochterondernemingen. Onder deze omstandigheden dienen Delta NV en haar doch-terondernemingen als één geheel beschouwd te worden en is de Delta-Groep (Delta NV en haar dochterondernemingen) dan ook aan te merken als een relatie van CSH die onder het relatiebeding valt. 4.4 In de tekst van het relatiebeding staat weliswaar niet dat [werknemer] niet in dienst mag treden van zo’n relatie maar een dienstverband met zo'n relatie noodzaakt tot het onderhouden van contact. Een redelijk uitleg van het relatiebeding brengt dan ook mee, gelet op hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten, dat [werknemer] had moeten (het hof leest:) begrijpen dat het hem niet (het hof leest:) was toegestaan bij Delta NV in dienst te treden.”
6.2 Volgens de toelichting op deze grief dient een relatiebeding, als species van een concurren-tiebeding, ertoe een werkgever te beschermen tegen concurrerende activiteiten van een werknemer door het bedienen van relaties van die werkgever. Een relatiebeding ziet primair niet op indiensttre-ding van een (ex-) werknemer bij een commerciële relatie. Een concurrentiebeding (niet zijnde een relatiebeding) ziet erop dat een werkgever wordt beschermd tegen het verrichten van concurrerende activiteiten door een (ex-) werknemer. Delta NV is geen concurrent van CSH en de functie van [werk-nemer] bij Delta N.V. verschilt hemelsbreed van die bij CSH.
[werknemer] wordt mitsdien door dit beding, voor zover het betreft indiensttreding bij Delta NV, onbil-lijk benadeeld, in verhouding tot het te beschermen belang van CSH. Het vertrek van [werknemer] bij CSH heeft slechts één consequentie: zijn vertrek an sich. CSH leidt namelijk verder geen schade. CSH zal slechts dienen te voorzien in een vacature. Dat belang afgezet tegen de belangen van [werknemer] kan niet anders dan de conclusie rechtvaardigen dat schorsing van het relatiebeding op zijn plaats is.
6.3 Het hof neemt voor zijn beoordeling tot uitgangspunt dat [werknemer] in zijn appeldagvaarding (sub 36 jo. 47) erkent een arbeidsovereenkomst te hebben gesloten met “een (voormalige en beperk-te) relatie van CSH.” Delta NV is, aldus [werknemer], eerst sedert medio 2006 geen relatie meer van CSH. Niet in geschil is bovendien (appeldagvaarding sub 13 en 19) dat [werknemer] gedurende zijn dienstverband voor CSH contact heeft onderhouden met Delta N.V. De overweging van de rechtbank dat Delta NV en haar dochterondernemingen als één geheel dienen te worden beschouwd behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.
[werknemer] kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat een relatiebeding er (slechts) toe strekt een werkgever te beschermen tegen concurrerende activiteiten van een werknemer door het bedienen van relaties van die werkgever. Het is naar het voorlopig oordeel van het hof een ervaringsfeit dat, zeker in bepaalde branches, zoals de ICT-dienstverlening, een relatiebeding als het onderhavige (mede) beoogt indiensttreding (zonder vergoeding door de relatie) van een werknemer bij een com-merciële relatie te voorkomen. CSH heeft - naar de rechtbank ook met juistheid heeft overwogen in rov. 4.10 van het bestreden vonnis - een in beginsel te respecteren belang, nml. het voorkomen van schade, bij het niet doen afvloeien van haar werknemers richting haar relaties. Dat de werkzaamhe-den die [werknemer] voor Delta N.V. zou gaan verrichten in geen enkel verband staan met het werk dat hij voor CSH deed, doet daaraan niet af.
Het hof deelt en neemt over het oordeel van de rechtbank dat een dienstverband met zo'n relatie noodzaakt tot het onderhouden van contact met deze relatie. [werknemer] heeft gelet op het voor-gaande onvoldoende onderbouwd dat hij niet heeft begrepen of niet had moeten begrijpen dat het hem niet was toegestaan bij Delta NV in dienst te treden. In zoverre faalt de grief.
7.1 Grief III van [werknemer] luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter in r.o. 4.5 en 4.6 overwogen:
4.5 [werknemer] heeft voorts aangevoerd dat het relatiebeding vaag is geformuleerd, dat aan hem bij indiensttreding niet is uitgelegd wat men hieronder
verstond en dat hij dan ook heeft gedwaald.
4.6 Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter zal dit beroep op dwaling in de bodemprocedu-re falen. [werknemer] heeft een hoge opleiding genomen (hts electrotechniek met aanvullende oplei-dingen) en van hem had redelijkerwijs verwacht mogen dat hij uit de tekst van het relatiebeding had kunnen afleiden wat het relatiebeding inhield. Als hij al twijfelde over de uitleg dan had hij moeten onderzoeken of zijn uitleg overeenkwam met de uitleg van CSH. Dat heeft hij echter nagelaten.”
7.2 In de toelichting betoogt [werknemer] dat hij, zoals vele andere Zeeuwen, van Delta N.V. gas, water en elektra afneemt. In beginsel zou dat volgens de tekst van het relatiebeding niet zijn toege-staan. Er kan echter geen verschil van mening over bestaan dat [werknemer] gewoon zijn energie en water kan blijven afnemen bij Delta N.V. De achtergrond hierbij is dat CSH op generlei wijze schade heeft van die contacten van [werknemer] met Delta N.V. [werknemer] is er vanuit gegaan dat dit ook geldt voor het in diensttreden bij Delta NV in een functie die inhoudelijk in geen verband staat met zijn werkzaamheden bij CSH en die ook niet behoort tot het portfolio van CSH.
7.3 De grief faalt. De door [werknemer] getrokken vergelijking mist iedere redelijke grond. [werk-nemer] heeft (daarmee) onvoldoende onderbouwd dàt en, zo ja waardóór (vgl. artikel 6:228 lid 1 BW), hij bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst heeft gedwaald met betrekking tot de reikwijdte van het relatiebeding, nog daargelaten dat [werknemer] niet duidelijk heeft gemaakt welk rechtsge-volg hij aan zijn beroep op dwaling verbonden wenst te zien.
Naar hiervoor in rov. 6.3 reeds is overwogen kan [werknemer] niet worden gevolgd in zijn opvatting dat een relatiebeding er (slechts) toe strekt een werkgever te beschermen tegen concurrerende activi-teiten van een werknemer door het bedienen van relaties van die werkgever.
8.1 Grief IV luidt:
“Ten onrechte heeft kantonrechter in r.o. 4.7 en 4.8 overwogen:
“4.7 [werknemer] heeft ook aangevoerd dat CSH pas na bijna vijf weken nadat hij ontslag had geno-men heeft laten weten dat het relatiebeding van toe-
passing en dat hij er dan ook op heeft vertrouwd dat het niet van toepassing was.
4.8 Ook dit betoog faalt. Zoals al is overwogen onder 4.6 moest [werknemer] uitgaan van de gelding van het relatiebeding. CSH heeft onweersproken gesteld dat zijn leidinggevende R. Passchier hem bij de mondelinge opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft gewezen op het relatiebeding en dat aan hem is medegedeeld dat CSH niet zonder meer bereid was om ontheffing te verlenen. Op grond van het enkele feit dat CSH pas na bijna vijf weken een en ander schriftelijk heeft bevestigd mocht [werknemer] er niet op vertrouwen dat CSH een ander standpunt innam.”
8.2 De grief faalt. Het enkele feit dat CSH zich niet stante pede heeft beroepen op het relatiebe-ding, staat er naar het voorlopig oordeel van het hof niet aan in de weg dat na enkele weken alsnog te doen. Voor zover [werknemer] bedoeld heeft een beroep op rechtsverwerking te doen faalt dat. Dat [werknemer] “er (…) vanuit (is) gegaan dat CSH hem niet zou belemmeren bij Delta NV in dienst te treden,” zoals de toelichting op deze grief vermeldt, is zonder nadere toelichting van [werknemer], die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het hof verstaat namelijk de gang van zaken aldus dat [werknemer], na succesvolle afronding van de sollicitatieprocedure bij Delta N.V., de arbeidsovereenkomst met Delta N.V. op 29 januari 2007 heeft getekend en hij vervolgens zijn arbeidsovereenkomst met CSH heeft opgezegd (appeldagvaarding sub 20 en 21). Uit het gestelde stilzwijgen van CSH heeft [werknemer] geen vertrouwen kunnen ontlenen dat CSH hem niet zou belemmeren bij Delta NV in dienst te treden. Hij was immers reeds een arbeidsovereenkomst aangegaan met Delta N.V.
9.1 De grieven V en VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling en luiden:
“De kantonrechter heeft in r.o. 4.9 en 4.10 ten onrechte overwogen:
4.9 [werknemer] heeft ten slotte gesteld dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat CSH geen omzetschade zal leiden, dat hij de nieuwe uitstekende passende functie pas na 1,5 jaar heeft kunnen vinden en dat er in het verleden meerdere werknemers bij een relatie in dienst zijn getreden zonder dat CSH het relatiebeding gehandhaafd heeft.
4.10 Dat CSH waarschijnlijk geen omzetschade zal leiden, betekent echter niet dat zij geen belang bij handhaving van het relatiebeding heeft. CSH heeft er ook belang bij dat werknemers, die zij heeft geselecteerd, in de concurrentie op de arbeidsmarkt niet zonder meer overgenomen kunnen worden door relaties.”
resp.
“Ten onrechte heeft de kantonrechter in r.o. 4.11, 4.12 en 4.13 overwogen:
“4.11 Het relatiebeding beperkt [werknemer] in zijn mogelijkheden om op een bepaalde wijze werk-zaam te zijn. Beoordeeld moet worden of [werknemer] door dat beding, in verhouding tot het te be-schermen belang van CSH, onbillijk wordt benadeeld. Van een ernstige beperking van [werknemer] is geen sprake nu het beding beperkt is tot een gering aantal ondernemingen en het slechts geldt voor de duur van twee jaar. Bovendien is bij de mondelinge behandeling niet gebleken dat er sprake is van een aanzienlijke verbetering van zijn arbeidsvoorwaarden.
4.12 Dat CSH willekeurig handelt door hem wel en andere werknemer, die in een vergelijkbare functie werkzaam waren, niet aan het relatiebeding te houden is niet aannemelijk geworden.
4.13 Na afweging van de belangen van partijen moet naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter het belang van CSH het zwaarste wegen. De vordering tot schorsing en die tot matiging van het relatiebeding zullen daarom afgewezen worden. De primaire vordering tot schadevergoeding zal afgewezen worden omdat daarvoor geen grondslag is aangevoerd. De meer subsidiaire vordering wegens een redelijk vergoeding is kennelijk gebaseerd op artikel 7:653, lid 4 BW. Dat het relatiebe-ding [werknemer] in belangrijke mate belemmert om elders werkzaam te zijn is gelet op de omvang en de duur van het relatiebeding niet aannemelijk. Ook deze vordering zal afgewezen worden.”
9.2 In de toelichting op deze grieven merkt [werknemer] op hij door het relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van CSH. [werknemer] heeft thans geen werk en geen inkomen, terwijl hij wel kostwinner is van zijn gezin. Delta NV is nog wel bereid korte tijd te wachten. Indien het relatiebeding niet geschorst wordt, dan zal Delta NV de arbeidsovereenkomst ontbinden. Zijn perspectieven zijn bij Delta N.V. veel beter dan bij CSH. Het dienstverband tussen partijen is relatief kort geweest en CSH heeft niet in [werknemer] geïnvesteerd wat betreft opleidingen e.d.
De kwestie [A] was van geheel andere orde. [A] werkte (in dienst bij zusterbedrijf Kojo Engineering Holland B.V., verder Kojo) veelvuldig voor Delta N.V. en hij trad vervolgens in dienst bij (een dochter van) Delta N.V. waar hij nagenoeg hetzelfde werk zou verrichten.
[werknemer] is niet door Delta N.V. gevraagd te solliciteren, hij heeft op eigen initiatief gereflecteerd, naast anderen.
9.3 Het hof stelt voorop dat CSH ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep niet (langer) betwist heeft dat [werknemer] op eigen initiatief gereageerd heeft op een op internet en/of in de krant gepubliceerde vacature bij Delta N.V. en hij na een sollicitatieprocedure met meerdere kandidaten en waarvan een assessment deel uitmaakte, is aangenomen. Daarmee staat in dit kort geding vast dat de vrees van CSH dat Delta N.V. actief werft onder haar personeel in deze zaak geen opgeld doet. Dat CSH zoals door haar gesteld, precedentwerking wenst te voorkomen, is niet overtuigend gezien het feit dat [werknemer], anders dan veel andere medewerkers van CSH en Kojo, niet gedetacheerd werd. Ten aanzien van [werknemer] liep CSH dus ook niet het, reeds in rov. 6.3 aan de orde geko-men, risico dat een van haar relaties hem een aanbod tot indiensttreding deed en de desbetreffende relatie CSH langs die weg buitenspel zette als detacheerder. In dit licht bezien is hetgeen [werkne-mer] over “de kwestie [A]” heeft gesteld onvoldoende gemotiveerd betwist door CSH.
Dat de perspectieven van [werknemer] bij CSH zo rooskleurig waren als door haar geschetst, is on-voldoende onderbouwd om daaraan betekenis te kunnen toekennen. Thans dient tot uitgangspunt dat Delta N.V. onbetwist een veel groter bedrijf is dan CSH (al dan niet met Kojo) en daarmee de carriè-reperspectieven van [werknemer] verder reiken. Waar voorts CSH ter zitting in hoger beroep niet eenduidig heeft aangegeven [werknemer] terug te willen nemen - zijn functie is inmiddels bezet -, bevindt hij zich thans tussen de wal en het schip; hij verdient inmiddels op uitzendbasis wat met autotransporten in de haven maar dat is voor iemand met het opleidingsniveau van [werknemer] geen passende functie.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat, zoals gesteld door [werknemer], het dienstverband tussen partijen relatief kort geweest. De werkingsduur van het relatiebeding zoals opgenomen in de arbeids-overeenkomst (rov. 2.2) staat daarmee niet in verhouding. Ook de beperking door CSH van de wer-kingsduur van het relatiebeding tot twee jaar houdt onvoldoende rekening met de omstandigheden van het geval, zoals hiervoor aan de orde gekomen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de potentieel ruime reikwijdte van het relatiebeding zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst en het feit dat [werknemer] onweersproken heeft gesteld dat CSH niet door opleiding in hem heeft geïnves-teerd. Dat CSH het beding tot een achttal relaties heeft beperkt heeft i.c. onvoldoende betekenis nu [werknemer] zijn loopbaan bij één van die acht - alle acht betreffen grote(re) in Zeeland gevestigde bedrijven - wenst te continueren. Het voorgaande brengt mee dat deze grieven doel treffen. De be-langenafweging volgens artikel 7:653 lid 2 BW dwingt ertoe dat de duur van het relatiebeding wordt beperkt tot een periode van zes maanden na het ontslag, met andere woorden tot 1 oktober 2007. De overeenkomstige vordering van [werknemer] (rov. 4 sub I “nog meer subsidiair”) komt aldus voor toewijzing in aanmerking.
De eerste nog meer subsidiaire vordering tot betaling van een vergoeding vanaf 1 april 2007 is niet toewijsbaar, nu [werknemer] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het rela-tiebeding hem in belangrijke mate belemmert elders werkzaam te zijn.
10. Grief VII luidt:
“De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen in r.o. 5.
5. Als de partij die in het ongelijk wordt gesteld, zal [werknemer] worden veroordeeld in de proceskos-ten.”
10.1 In aanmerking genomen hetgeen in rov. 9.3 is overwogen slaagt ook deze grief. Partijen wor-den over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, zodat de kosten in beide instanties behoren te worden gecompenseerd.
11. Grief VIII luidt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen-
De beslissing.
Rechtdoende als voorzieningenrechter
Wijst de vorderingen af;
Veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding, aan de zijde van CSH tot op heden begroot op € 800,00 wegens salaris van de gemachtigde.”
11.1 Deze grief mist zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling.
12. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en opnieuw recht doen. In aansluiting op hetgeen in rov. 10.1 reeds is overwogen zullen de kosten in beide instanties worden gecompenseerd.
De beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van 14 mei 2007 door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, als voorzieningenrechter gewezen tussen partijen
en opnieuw rechtdoende:
- schorst het relatiebeding voor de volle periode van 1 oktober 2007 tot 1 april 2009;
- compenseert de kosten in beide instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- verklaart voormelde schorsing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, C.G. Beyer-Lazonder en J.W. van Rijkom, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2007 in aanwezigheid van de griffier.