
Jurisprudentie
BB4142
Datum uitspraak2007-09-24
Datum gepubliceerd2007-09-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 07-151
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 07-151
Statusgepubliceerd
Indicatie
Noch in parkeerverordening noch in Verordening parkeerbelastingen 2006 is bepaald dat in geval geparkeerd wordt met een - van de vergunning te onderscheiden - parkeerkaart met daarop een ander kenteken dan van het geparkeerde voertuig, er geen sprake is van parkeren met een vergunning. Conclusie dat niet met een vergunning is geparkeerd, kan niet getrokken worden. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Meervoudige kamer
Registratienummer: AWB 07/151
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
A te B,
eiser,
en
de ambtenaar belast met de heffing van de gemeente (…),
verweerder,
1.Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 14 november 2006 en 15 november 2006 heeft verweerder eiser naheffingsaanslagen parkeerbelasting ten bedrage van elk € 48,00 opgelegd. Tegen deze besluiten heeft eiser op 18 november 2006 een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2006 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 23 januari 2007 is tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft op 13 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 21 augustus 2007 ter zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. (…).
De rechtbank heeft verweerder tijdens de mondelinge behandeling verzocht de voor 2006 geldende regelgeving compleet over te leggen en vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. Nu het hier om openbare stukken gaat van algemene bekendheid, acht de rechtbank eiser niet geschaad in zijn procesvoering en zal mede op grond van deze stukken uitspraak doen.
2.De feiten
Op 14 en 15 november 2006 heeft eiser zijn auto met kenteken (…) geparkeerd aan de (…) te (…). (…)l is in de tarieventabel behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van Parkeerbelastingen 2006 (hierna: Verordening Parkeerbelastingen 2006) aangewezen als plaats waar tegen betaling geparkeerd mag worden. De parkeerbelasting dient hier vooraf te worden voldaan. De parkeercontroleurs van de gemeente hebben geconstateerd dat in de auto van eiser een parkeervergunningbewijs was aangebracht, waarvan het kenteken niet overeen kwam met het kenteken van de auto. In de auto was voorts geen geldig uit de automaat afkomstig parkeerkaartje zichtbaar aanwezig. Eiser zijn naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd met vorderingsnummers (…) en (…). De naheffingsaanslagen bedragen elk € 48,00, waarvan € 1,00 parkeerbelasting en € 47,00 kosten van de naheffingsaanslag.
3.Het geschil
In geschil is de vraag of verweerder eiser terecht de naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft opgelegd.
Eiser heeft gesteld dat hij kort voor de naheffingsaanslagen een nieuwe auto had gekocht en dat hij door drukte deze wijziging nog niet had doorgegeven. Zijn vergunningkaart lag zichtbaar voor de ruit met een briefje met uitleg erbij. Eiser heeft een vergunning en heeft zijn parkeerbelasting voldaan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4.Beoordeling van het geschil
In de Verordening Parkeerbelastingen 2006 is – voor zover thans van belang - het volgende bepaald:
Artikel 2 Parkeerbelastingen
Onder de naam “Parkeerbelastingen” wordt de volgende belasting geheven:
1. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangegeven gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
2. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
Artikel 6 Wijze van heffing en termijn van betaling
1. De belasting bedoelt in artikel 2, eerste lid, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
2. De belasting bedoelt in artikel 2, tweede lid, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.
3. Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald.
In de Verordening Parkeerbelastingen 2006 is de verhouding tussen de beide in artikel 2 omschreven parkeerbelastingen niet geregeld. Klaarblijkelijk is het stelsel van de verordening dat de in artikel 2, eerste lid, bedoelde belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de in artikel 2, tweede lid, bedoelde belasting is voldaan.
Niet is geschil is dat voor het parkeren aan de (…) te (…) parkeerbelasting verschuldigd is. Evenmin is in geschil dat eiser ten tijde van de opgelegde naheffingsaanslag in het bezit was van een parkeervergunning binnenstad 2006 waarvoor hij de belasting had betaald, het vergunningbewijs in de door eiser geparkeerde auto zichtbaar en leesbaar was aangebracht en dat het kenteken van de geparkeerde auto niet overeenkwam met het kenteken op het vergunningbewijs.
De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag geplaatst of in het onderhavige geval sprake was van parkeren met vergunning.
De aan eiser verleende parkeervergunning is verleend op grond van de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen, laatstelijk gewijzigd bij besluit van de gemeenteraad van 31 januari 2002 (hierna: Parkeerverordening 2001).
In artikel 3 van de Parkeerverordening 2001 is het volgende bepaald:
1. Burgemeester en wethouders kunnen op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen en/of parkeerapparatuurplaatsen.
2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunningen voorschriften en beperkingen verbinden. Deze voorschriften en beperkingen mogen alleen strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte.
3. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerplaatsen.
4. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere regels vast te stellen met betrekking tot het aanvragen en verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 7 van de Parkeerverordening 2001 is – voor zover van belang - het volgende bepaald:
1. Het is verboden gedurende de tijden waarop het parkeren op een belanghebbendenplaats slechts aan vergunninghouders is toegestaan aldaar een motorvoertuig te parkeren of geparkeerd te houden:
a. zonder vergunning
b. zonder dat het motorvoertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van de parkeerkaart
c. in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen
(…)
Bij de Parkeerverordening 2001 hoort de Regeling voor het aanvragen en verlenen van parkeervergunningen (verder: de Regeling). Daarin zijn begripsomschrijvingen opgenomen en voorwaarden en bepalingen voor het verlenen van vergunningen in de binnenstad.
In de begripsomschrijving is onder n. het volgende opgenomen:
n. parkeerkaart: het vergunningbewijs dat zodanig aan de binnenzijde van de voorruit van het motorvoertuig moet zijn aangebracht, dat de gegevens buiten het voertuig goed zichtbaar en leesbaar zijn.
Bij de voorwaarden en bepalingen is onder 7 en 10 het volgende opgenomen:
7. De vergunning voor een bewonerbelanghebbende wordt op kenteken verleend; De vergunning voor een zakelijk belanghebbende wordt op naam van de onderneming gesteld.
10. De vergunning bevat in ieder geval de volgende gegevens:
- de periode waarvoor de vergunning geldt;
- het gebied waarvoor de vergunning geldt;
- de naam van de vergunninghouder of het kenteken van het motorvoertuig waarvoor de vergunning is verleend.
De rechtbank moet allereerst van het hart, dat bovenstaand samenstel van regels niet uitblinkt in leesbaarheid en helderheid. Zo is de Regeling blijkens de aanhef gebaseerd op artikel 3, vierde lid, van de Parkeerverordening 2001, doch wordt in de begripsomschrijvingen bij de parkeerkaart tevens een soort voorschrift gegeven, dat met aanvragen en verlenen weinig van doen heeft. De bij de Regeling gegeven “Voorwaarden en bepalingen voor het verlenen van vergunningen in de binnenstad” zijn moeilijk anders op te vatten dan als nadere regels inzake het aanvragen en verlenen op grond van artikel 3, vierde lid, van de Parkeerverordening 2001. Aldus is niet vast te stellen of Burgemeester en wethouders ook voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Parkeerverordening 2001 aan de vergunning hebben verbonden, en zo ja, waar die te vinden zijn. De (veeleer informatieve) brief die bij de parkeervergunning wordt verstrekt, ondertekend namens Burgemeester en wethouders, is nog net als zodanig op te vatten, de daarbij gevoegde aandachtspunten bij gebrek aan ondertekening niet. Als die aandachtspunten mede als grondslag voor belastende beschikkingen moeten dienen, dan is een kenbaar besluit van Burgemeester en wethouders daartoe naar het oordeel van de rechtbank vereist.
De rechtbank constateert dat in de voorwaarden en bepalingen voor het verlenen van vergunningen weliswaar is bepaald dat de vergunning op kenteken wordt verleend, en de vergunning het kenteken van het motorvoertuig waarvoor de vergunning is verleend bevat, maar noch in de Parkeerverordening 2001, noch in de Verordening parkeerbelastingen 2006 of de krachtens die verordeningen genomen besluiten is bepaald dat in geval geparkeerd wordt met een - van de vergunning te onderscheiden - parkeerkaart met daarop een ander kenteken dan van het geparkeerde voertuig, er geen sprake is van parkeren met een vergunning. Het verbod op parkeren zonder vergunning of zonder de parkeerkaart of in strijd met de voorschriften (artikel 7, Parkeerverordening 2001) is in het onderhavige geval niet overtreden: Eiser heeft immers een vergunning, hij had de parkeerkaart zichtbaar in de auto gelegd, en aan de vergunning verbonden voorschriften/beperkingen die in dit geval zouden zijn overtreden, heeft verweerder niet kunnen tonen. De conclusie dat niet met vergunning is geparkeerd, kan dan ook niet getrokken worden.
Het zal natuurlijk de bedoeling van Burgemeester en wethouders zijn, dat kenteken op de parkeerkaart en van de geparkeerde auto overeenkomen. Naheffingen moeten echter naar het oordeel van de rechtbank zijn terug te voeren op ondubbelzinnige regels, die op de juiste wijze en door de bevoegde organen tot stand zijn gebracht.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom, dat eiser met vergunning heeft geparkeerd en ter gelegenheid van de afgifte van de parkeervergunning de parkeerbelasting heeft voldaan. Artikel 20, eerste lid, van de AWR biedt slechts de mogelijkheid tot naheffing indien belasting die op aangifte diende te worden betaald niet is betaald. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om tot een gegrondverklaring van het beroep, en vernietiging van de uitspraak op bezwaar te komen. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zal de rechtbank tevens de naheffingsaanslagen herroepen.
5.Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Wel bestaat aanleiding de gemeente (..) te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
6. Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-herroept de naheffingsaanslagen;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
-gelast dat de gemeente (…) aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 38,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en in tegenwoordigheid van mr. E.N.M. van de Beld, griffier in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.