
Jurisprudentie
BB4043
Datum uitspraak2007-09-13
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2086 AW e.a.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2086 AW e.a.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslagbesluit medewerker Academisch Ziekenhuis. Verlaging van het percentage dienstverband. Reis- en pensionkosten. Budget persoonsgebonden kosten.
Uitspraak
06/2086 AW + 06/2087 AW + 06/2089 AW
06/2208 AW + 06/2209 AW + 06/2210 AW
06/5462 AW + 06/5463 AW + 07/484 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene), en van
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (hierna: bestuur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2006, 05/2196, 05/3302, 05/5042 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het bestuur
Datum uitspraak: 13 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Ieder van partijen heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het bestuur heeft op 29 juni 2006 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J. Jansen, juridisch adviseur te Assendelft. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht, en mr. E.B.M. Doeleman, werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht (hierna: azM).
II. OVERWEGINGEN
1.Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sedert 15 februari 2002 bij wijze van proef tijdelijk voor één jaar aangesteld in de functie van medisch specialist bij het azM. Het percentage dienstverband was vastgesteld op 75. Deze aanstelling bij wijze van proef is aansluitend verlengd tot
15 februari 2004.
1.2. Bij besluit van 12 februari 2004 is aan betrokkene met ingang van 15 mei 2004 eervol ontslag verleend. Bij brief van 19 februari 2004 heeft betrokkene samen met het hoofd van de afdeling plastische chirurgie, prof. dr. B., verzocht om wijziging van de oorspronkelijke vacature-aanvraag, die betrekking had op de periode van 15 februari 2004 tot 15 mei 2004, in een aanvraag van een verlenging voor de periode van
15 februari 2004 tot 1 augustus 2004.
1.3. Bij besluit van 20 februari 2004 is het percentage dienstverband ingaande 15 februari 2004 tot 15 mei 2004 vastgesteld op 40.
1.4. Bij besluit van 4 mei 2004 is aan betrokkene met ingang van 15 mei 2004 eervol ontslag verleend. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 4 juni 2004 is geweigerd de vóór 1 januari 2004 gemaakte reis- en pensionkosten van betrokkene te vergoeden. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 13 mei 2005, zoals gecorrigeerd en aangevuld bij besluit van
25 oktober 2005, is het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 4 mei 2004 gegrond verklaard en is aan betrokkene met ingang van 1 augustus 2004 ontslag op eigen verzoek verleend onder nabetaling van het salaris op basis van 40% dienstverband tot 1 augustus 2004. Het bestuur heeft daartoe overwogen dat het dienstverband door het verstrijken van de proeftermijn van twee jaar na 15 februari 2004 is omgezet in een vast dienstverband, maar het ontslag is gehandhaafd nu dit dienstverband per 1 augustus 2004 op eigen verzoek is beëindigd.
Het bezwaar tegen de halvering van het salaris per 15 februari 2004 is ongegrond verklaard omdat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2004, waarbij de omvang van zijn dienstverband is teruggebracht tot 40%.
Tevens is het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2004 met betrekking tot de reis- en pensionkosten ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 14 maart 2005 is appellant een vergoeding van € 634,75 geweigerd omdat zijn budget functiegebonden kosten reeds was uitgeput. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 mei 2005 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de verlaging van het percentage dienstverband niet-ontvankelijk te verklaren en door ten aanzien van het ontslagbesluit te bepalen dat de gevolgen, te weten het voortbestaan van het dienst-verband tot 1 augustus 2004, in stand worden gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 4 mei 2004 niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard omdat betrokkene reeds bij besluit van 12 februari 2004 was ontslagen en het besluit van 4 mei 2004 dus een herhaald besluit was.
Het bezwaar tegen de verlaging van het percentage dienstverband is naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk omdat de verlaging reeds bij besluit van 20 februari 2004 is vastgesteld en betrokkene hiertegen geen rechtsmiddel heeft aangewend.
Ten aanzien van de weigering de reis- en pensionkosten te vergoeden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestuur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestuur ten aanzien van de reis- en pensionkosten ten onrechte een vervaltermijn heeft gehanteerd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 juli 2005 eveneens gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de desbetreffende door betrokkene in 2003 gemaakte, en in 2004 door hem gedeclareerde kosten ten laste hadden moeten worden gebracht van het budget 2003. De rechtbank heeft dit besluit in zoverre vernietigd en het bestuur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestuur het budget functiegebonden kosten vanaf
15 februari 2004 terecht heeft geweigerd, nu de omvang van het dienstverband van betrokkene met ingang van die datum op een percentage van 40 was vastgesteld. Op dit onderdeel achtte de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juli 2005 ongegrond.
De rechtbank heeft ten slotte het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
3. Betrokkene is tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 mei 2005 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij door de rechtbank ten aanzien van het ontslagbesluit en de verlaging van het percentage dienstverband zelf is voorzien. Ook richt het hoger beroep van betrokkene zich tegen de weigering van het budget functiegebonden kosten vanaf
15 februari 2004 en tegen de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding.
3.1. Het bestuur heeft hoger beroep ingesteld voor zover het beroep van betrokkene tegen de afwijzing van de reis- en pensionkosten en tegen de verlaging van het budget functie-gebonden kosten 2003 gegrond is verklaard, die besluiten zijn vernietigd en is opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Besluit van 13 mei 2005
4.1.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan het beroep tegen het besluit van 13 mei 2005 door de correctie van dat besluit bij besluit van 25 oktober 2005 - waardoor het besluit van 13 mei 2005 feitelijk is ingetrokken - het procesbelang is komen te ontvallen. Desgevraagd heeft betrokkene ter zitting geen concreet processueel belang kunnen aangeven bij de vernietiging van het besluit van 13 mei 2005. De grieven van betrokkene tegen het ontslag kunnen bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 worden beoordeeld. De grief van betrokkene dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, treft dan ook geen doel.
4.2. Ontslagbesluit
4.2.1. De Raad stelt vast dat - zoals uit 1.2. blijkt - aan betrokkene reeds bij besluit van
12 februari 2004 met ingang van 15 mei 2004 eervol ontslag is verleend. Betrokkene kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij met de medeondertekening van de in punt 1.2. genoemde brief van 19 februari 2004 van prof. dr. B., tevens bezwaar zou hebben gemaakt tegen dit ontslagbesluit. In voornoemde brief wordt enkel een eerder ingediende vacature-aanvraag gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
12 februari 2004. Dat betrokkene mogelijk mondeling van zijn onvrede blijk heeft gegeven is in dit verband niet van betekenis.
4.2.2. Naar het oordeel van de Raad kan het besluit van 4 mei 2004 evenmin worden gelezen als een beslissing op evenbedoeld verzoek van 19 februari 2004. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het bestuur ter zitting aangegeven dat op dit verzoek om extra formatieruimte afwijzend is beslist en prof. dr. B. hierover is geïnformeerd. Het besluit van 4 mei 2004 bevat geen beslissing op de vacature-aanvraag voor de periode tot
1 augustus 2004. In dit besluit is uitsluitend (opnieuw) aan betrokkene met ingang van
15 mei 2004 eervol ontslag verleend.
4.2.3. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 4 mei 2004 niet op enig ander rechtsgevolg was gericht dan het ontslagbesluit van
12 februari 2004. Dit betekent dat het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2004 niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft het besluit van 25 oktober 2005 op dit onderdeel terecht vernietigd.
4.2.4. De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van het ontslag per
1 augustus 2004 ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien als onder 2. vermeld. Het besluit om appellant per 1 augustus 2004 op eigen verzoek ontslag te verlenen uit een vaste aanstelling valt immers buiten de grondslag en reikwijdte van het besluit waartegen bezwaar was gemaakt, dat betrekking had op de beëindiging per 15 mei 2004 in verband met het niet voortzetten van de aanstelling na de proeftermijn. De in het besluit van
25 oktober 2005 vervatte beslissing om na gegrondverklaring van zijn bezwaar, betrokkene per 1 augustus 2004 op eigen verzoek ontslag te verlenen uit zijn vaste aanstelling, dient daarom te worden aangemerkt als een primair besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstond. De rechtbank had in zoverre het beroepschrift van betrokkene dienen door te sturen naar het bestuur teneinde dit als bezwaarschrift te behandelen. De aangevallen uitspraak kan op dit onderdeel niet in stand blijven.
4.2.5. Gelet op het feit dat de standpunten van partijen op dit onderdeel reeds diverse malen zijn uiteengezet ziet de Raad om proceseconomische redenen en teneinde het geschil op dit punt definitief af te doen, aanleiding ook dit onderdeel van het bestreden besluit in zijn beoordeling te betrekken.
4.2.6. Met betrekking tot het verleende ontslag op eigen verzoek per 1 augustus 2004 is de Raad van oordeel dat het bestuur betrokkene heeft kunnen houden aan zijn, in de brief van 19 februari 2004 gedane stellige verklaring dat “betrokkene met deze verlenging tot
1 augustus geenszins een vaste aanstelling beoogt en dat betrokkene, mocht uit deze verlenging rechtens wel een vaste aanstelling voortvloeien, langs deze weg nu al kenbaar maakt dat hij per 1 augustus 2004 zijn aanstelling als beëindigd beschouwt”. Nu betrokkene bij besluit van 25 oktober 2005 inderdaad de door hem gewenste verlenging alsnog heeft gekregen, en wel op grond van de CAO-bepalingen noodzakelijk in vaste dienst, is deze door betrokkene voorziene situatie, waarin hij bij voorbaat te kennen gaf per 1 augustus 2004 zijn aanstelling als beëindigd te beschouwen, ook daadwerkelijk ingetreden. Dat betrokkene daar later anders over is gaan denken toen hij er niet in was geslaagd om per 1 augustus 2004 een ander dienstverband te verwerven, doet aan het oordeel van de Raad niet af. De Raad zal daarom het beroep dat betrokkene heeft ingesteld tegen het besluit van 25 oktober 2005, voor zover betrekking hebbend op het ontslag per 1 augustus 2004, ongegrond verklaren.
4.2.7. Nu de beëindiging van het dienstverband per 1 augustus 2004 in stand blijft en betrokkene tot die datum het hem toekomende salaris reeds heeft ontvangen, is er geen grond om de uit die beëindiging voortgevloeide schade te vergoeden.
4.3. Verlaging van het percentage dienstverband
4.3.1. De Raad stelt evenals het bestuur vast dat betrokkene geen afzonderlijk bezwaar-schrift heeft ingediend tegen het besluit van 20 februari 2004. Eerst in zijn bezwaarschrift van 2 juni 2004 gericht tegen het ontslag heeft betrokkene tevens bezwaar gemaakt tegen de verlaging van het percentage dienstverband. Op dat moment was de geldende bezwaartermijn van zes weken reeds verstreken.
4.3.2. Met de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk dat betrokkene het besluit van
20 februari 2004 niet op of omstreeks dat tijdstip heeft ontvangen. De Raad kan betrokkene niet volgen in zijn stelling dat hij het besluit tot verlaging van het percentage dienstverband eerst in december 2004 heeft ontvangen. In voornoemd bezwaarschrift van 2 juni 2004 maakt betrokkene reeds bezwaar tegen het feit dat zijn salaris na 15 februari 2004 praktisch gehalveerd is. De gronden van dit bezwaarschrift maken duidelijk dat de bezwaren tevens gericht zijn tegen het besluit van 20 februari 2004. In dit verband wijst de Raad ook op het beroepschrift van betrokkene tegen het besluit van 13 mei 2005, waarin betrokkene stelt de in geding zijnde bezwaartermijn bewust te hebben laten verstrijken. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2004 niet-ontvankelijk is.
4.3.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het besluit van
25 oktober 2005 op dit onderdeel terecht heeft vernietigd en zelf in de zaak heeft voorzien op de wijze als onder 2. vermeld.
4.4. Reis- en pensionkosten
4.4.1. Het bestuur stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de aanspraak op vergoeding van reis- en pensionkosten een vervaltermijn van toepassing is. Artikel 5.1.7., derde lid, van de CAO AZ 2002-2004 bevat in de visie van het bestuur een algemeen geldende vervaltermijn van drie maanden. Bovendien moet betrokkene bekend worden geacht met de regeling Tegemoetkoming verhuiskosten van het azM, waarin deze vervaltermijn ook is opgenomen, aldus het bestuur.
4.4.2. De Raad stelt vast dat aan betrokkene een verhuisplicht, als bedoeld in artikel 5.4. van de CAO AZ 2002-2004, is opgelegd. In artikel 5.4.4. van de CAO AZ 2002-2004 is bepaald dat de medewerker aan wie een verhuisplicht is opgelegd, aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten gedurende de periode dat de verhuizing nog niet heeft plaatsgevonden. In de op deze reis- en pensionkosten van toepassing zijnde bepalingen is geen termijn voorgeschreven waarbinnen de aanvraag op straffe van verval van de aanspraken moet worden gedaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in artikel 5.1.7., derde lid, van de CAO AZ 2002-2004 genoemde vervaltermijn slechts van toepassing is op de in dat artikel genoemde dienstreizen. In aanmerking genomen de tekst van deze bepaling en de plaats van dit artikellid, is de Raad van oordeel dat hierin geen algemeen geldende vervaltermijn van een aanspraak op reiskosten is neergelegd. De Raad volgt het bestuur evenmin in zijn grief dat op grond van het bepaalde in de regeling Tegemoetkoming verhuiskosten van het azM een vervaltermijn van drie maanden zou gelden. De Raad laat nog in het midden de vraag of betrokkene op de hoogte was of had kunnen zijn van deze regeling, nu ook in die regeling slechts een aanvraagtermijn wordt genoemd. Dat hieraan een verval van aanspraken zou zijn gekoppeld is de Raad niet gebleken. De afwijzing op grond van overschrijding van de driemaandentermijn kan derhalve niet in stand blijven.
4.4.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ook op dit onderdeel het besluit van 25 oktober 2005 terecht heeft vernietigd.
4.5. Budget persoonsgebonden kosten
4.5.1. Het bestuur stelt zich ten aanzien van het budget persoonsgebonden kosten in hoger beroep op het standpunt dat appellant de declaraties buiten de gestelde termijnen heeft ingediend. De Raad begrijpt dit standpunt van het bestuur tegen de achtergrond van hetgeen reeds eerder was aangevoerd aldus dat vanwege deze late indiening de gedeclareerde kosten niet meer ten laste van het budget 2003 konden worden gebracht.
4.5.2. De Raad stelt vast dat betrokkene was aangesteld als medisch specialist en dat de honoreringsregeling van medisch specialisten zoals neergelegd in hoofdstuk 15 van de CAO AZ 2002-2004 op hem van toepassing was. In dit hoofdstuk noch elders in de CAO AZ 2002-2004 is een termijn voorgeschreven waarbinnen de aanvraag van een kosten-vergoeding ten laste van het budget persoonsgebonden kosten moet worden gedaan. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de in artikel 5.1.7., derde lid, van de CAO AZ 2002-2004 genoemde (verval)termijn evenmin van toepassing is op het budget functiegebonden kosten.
4.5.3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het bestuur ten onrechte de in 2003 gemaakte en in 2004 gedeclareerde kosten niet ten laste van het in 2003 nog aanwezige budget heeft gebracht. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat niet gebleken is dat belanghebbenden geïnstrueerd zijn dat uitgaven, die niet binnen een bepaalde termijn na afloop van een kalenderjaar zijn gedeclareerd, slechts zullen worden vergoed uit het budget van het lopende jaar, zoals dat, na eventuele overheveling van een (gedeelte) van het niet bestede budget van het vorige jaar, is vastgesteld. De omstandig-heid dat het achteraf belasten van een reeds overgeheveld budget uit een vorig kalender-jaar leidt tot enige herberekeningen van het budget van het lopende jaar en mogelijk zelfs tot wijziging van op het lopende jaar betrekking hebbende reeds eerder daaruit toege-kende vergoedingen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Evenmin kan doorslag-gevend zijn dat op het declaratieformulier een termijn van een maand is vermeld, nu voor die termijn geen basis te vinden is in de CAO, en ook nergens uit blijkt dat die termijn gesteld is om te voorkomen dat een declaratie nog ten laste van het budget van een vorig jaar zou moeten worden gebracht. Ook op dit onderdeel slaagt het beroep dus niet en kan de aangevallen uitspraak in stand blijven.
4.5.4. Ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene met betrekking tot de weigering van een budget functiegebonden kosten met ingang van 15 februari 2004, overweegt de Raad als volgt. In artikel 15.1, eerste lid, van de CAO AZ 2002-2004 is - kort gezegd - bepaald dat hoofdstuk 15 van toepassing op de medisch specialist, die voor ten minste gemiddeld 20 uur per week werkzaam is. Nu betrokkene, gelet op hetgeen de Raad onder punt 4.3. heeft overwogen, sinds 15 februari 2004 nog slechts voor 40 % werkzaam was, was met ingang van die datum de honoreringsregeling van medisch specialisten niet meer van toepassing en had betrokkene geen aanspraak meer op het budget functiegebonden kosten. De grief van betrokkene met betrekking tot de hoogte van het budget over 2004 faalt dan ook.
5. Proceskostenveroordeling
5.1. Ten aanzien van de grief van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft afgewezen, overweegt de Raad als volgt.
5.1.2. Krachtens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld. Zodanige regels, betreffende de kosten waarop een veroordeling - uitsluitend - betrekking kan hebben en de wijze waarop bij uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld, zijn neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een vergoeding kan worden toegekend. In vergoeding van kosten in verband met de voorbereiding van een zaak is in het Bpb niet (afzonderlijk) voorzien. Gelet hierop kan voor de door mr. Jansen aan betrokkene gedeclareerde kosten voor advisering geen vergoeding worden toegekend.
5.1.3. Voorts kan volgens vaste jurisprudentie van de Raad voor op eigen naam verrichte proceshandelingen geen vergoeding voor proceskosten worden toegekend. Vergoeding is slechts mogelijk indien de betrokken proceshandeling door of mede door een beroeps-matig rechtsbijstandverlener is verricht. De Raad stelt vast dat de voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen in bezwaar en beroep door betrokkene zelf zijn verricht. Dit betekent dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
6. Nu noch het hoger beroep van betrokkene noch het hoger beroep van het bestuur slaagt, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. Besluit van 29 juni 2006
7.1. Met betrekking tot het in opdracht van de rechtbank genomen nieuwe besluit van
29 juni 2006 - waartoe het geding in hoger beroep zich op de voet van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede uitstrekt - stelt de Raad allereerst vast dat het bestuur daarmee geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. De rechtbank had immers geoordeeld dat het bestuur de in geding zijnde besluiten niet kon baseren op de toepas-selijkheid van een vervaltermijn. Reeds hierom dient dit besluit te worden vernietigd. Het bestuur zal nogmaals een nieuw besluit dienen te nemen met betrekking tot de aanspraak op reis- en pensionkosten en de functiegebonden kosten met inachtneming van het onder 4.4. en 4.5. gegeven oordeel van de Raad.
8. De Raad ziet aanleiding het bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.127,- wegens kosten van juridische bijstand en op € 12,70 wegens reiskosten, in totaal op € 1.139,70.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het ontslag per
1 augustus 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005, voor zover betrekking hebbend op het ontslag per 1 augustus 2004 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2006 gegrond en vernietigt het besluit van 29 juni 2006;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.139,70, te betalen door het academisch ziekenhuis Maastricht;
Bepaalt dat het academisch ziekenhuis Maastricht aan betrokkene het in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 211,- vergoedt;
Bepaalt dat van het academisch ziekenhuis Maastricht een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
A.A.M. Mollee en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
04.09