
Jurisprudentie
BB4031
Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4894 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4894 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen dringende redenen om van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering af te zien.
Uitspraak
05/4894 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 juni 2005, 04/2270 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Butter, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Butter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Frederiks.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het Uwv van appellante een bedrag teruggevorderd van € 5.634,58 (bruto) aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW).
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv voorts beslist op de bezwaren van appellante tegen twee andere besluiten.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking had op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2004, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat er geen dringende redenen zijn zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO en artikel 20, vierde lid, van de TW om af te zien van terugvordering.
Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering. Appellante heeft hierbij onder meer naar voren gebracht dat zij als gevolg van de handelwijze van het Uwv huursubsidie en kwijtschelding van diverse belastingen is misgelopen en dat zij thans een zeer laag inkomen heeft. Voorts heeft appellante er onder meer op gewezen dat zij als gevolg van de terugvordering spanningsklachten en, daarmee samenhangend, toegenomen longklachten heeft ontwikkeld. In dit verband heeft appellante een verklaring ingebracht van haar behandelend longarts D.M.I. de Fraiture van 19 april 2005.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden niet dusdanig uitzonderlijk zijn dat gesproken moet worden van een dringende reden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht om WAO-uitkering die onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Alleen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv op grond van het vierde lid van artikel 57 van de WAO beslissen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In artikel 20, eerste en vierde lid, van de TW zijn vergelijkbare bepalingen neergelegd.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad, waarin wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis van de desbetreffende terugvorderingsbepalingen, kan een dringende reden om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardheid van de sociale of financiële consequenties die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Het moet hierbij gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden tot de conclusie leidt dat sprake is van een dringende reden. Voorts geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad dat de omstandigheid dat de terugvordering verband houdt met een door het Uwv gemaakte fout op zichzelf geen dringende reden kan opleveren. Een dergelijke fout is de oorzaak van de terugvordering en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Met betrekking tot de door appellante naar voren gebrachte financiële omstandigheden overweegt de Raad dat in dit geval een betalingsregeling is vastgesteld en dat het Uwv bij de bepaling van de aflossingsbedragen ervoor zorg dient te dragen dat appellante blijft beschikken over de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het is de Raad niet gebleken dat in dit geval sprake is van onaanvaardbare financiële consequenties. Wat betreft de door appellante naar voren gebrachte gezondheidsklachten overweegt de Raad het volgende. In de overgelegde verklaring van de behandelend longarts is vermeld dat appellante bekend is met een niet-allergische astma bronchiale, dat zij ondanks adviezen daartoe tot op heden niet is gestopt met roken en dat zij in februari 2005 een exacerbatie van de longklachten heeft doorgemaakt, in welk verband een prednisonkuur is voorgeschreven. Naar het oordeel van de Raad wijst deze verklaring niet op de aanwezigheid van een dringende reden zoals hier aan de orde is. De Raad is tot de conclusie gekomen dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL