Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3656

Datum uitspraak2007-09-13
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/994138-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betreft het lozen van verontreinigd water in het oppervlaktewater (1).


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/994138-06 Datum uitspraak: 13 september 2007 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen STICHTING KANKERPREVENTIE IKA, gevestigd op het adres [adres]. De verdachte is op de hiervoor genoemde datum verschenen in de persoon van haar vertegenwoordigers [betrokkene1] (directeur) en [betrokkene2] (manager bevolkingsonderzoek), bijgestaan door mr. J.M. van den Berg, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 augustus 2007. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie van de in totaal negen in Nederland opererende stichtingen bevolkingsonderzoek borstkanker (BOB-stichtingen) slechts één als verdachte aanmerkt en strafrechtelijk vervolgt. De raadsman stelt dat sprake is van willekeur in de vervolging en, naar de rechtbank begrijpt, daarmee schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Krachtens het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, beslist het openbaar ministerie wie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek zal worden vervolgd. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak verdachte met schending van het gelijkheidsbeginsel op willekeurige wijze heeft vervolgd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het onderhavige opsporingsonderzoek beperkt is gebleven tot - kort gezegd - de regio Amsterdam. Verdachte is in deze regio de enige aanbieder van het bevolkingsonderzoek borstkanker en is mitsdien de enige BOB-stichting die op grond van het opsporingsonderzoek als verdachte is en kon worden aangemerkt. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. 3. Waardering van het bewijs 3.1. De rechtbank overweegt allereerst dat met betrekking tot de telastegelegde feiten, behoudens hetgeen onder 3.2 is bepaald, sprake is van medeplegen door de drie verdachten. Verdachte heeft op 15 december 1998 met medeverdachte Stichting Fysiologic (Stichting Fysiologic) een zogenoemde mantelovereenkomst gesloten op grond waarvan Stichting Fysiologic op zich heeft genomen om ten behoeve van het door verdachte uit te voeren bevolkingsonderzoek met behulp van mobiele screeningsunits de hiervoor benodigde vergunningen te verkrijgen en zorg te dragen voor onder meer de afvoer van afval en afvalwater, daaronder begrepen de afvoer van de inhoud van de afvalwatertank. Stichting Fysiologic heeft voor de uitvoering van de feitelijke werkzaamheden kennelijk op enig moment medeverdachte Fysiologic B.V. (Fysiologic B.V.) en haar werknemers ingeschakeld, waarmee verdachte kennelijk heeft ingestemd. Wanneer dat was, is onduidelijk gebleven. Aangenomen moet worden dat tussen verdachte en Stichting Fysiologic in 2004 de contractsband is blijven bestaan. De feitelijke vervuilende handelingen aan de zijde van verdachte, te weten het brengen van fotografisch spoelwater in het afvalwater en de lozingen van dit afvalwater op het riool en op de bodem via de door (personeel van) Fysiologic B.V., onder contractuele verantwoordelijkheid van Stichting Fysiologic, aangekoppelde lozingsslang – terwijl ieder wist dat via deze slang afvalwater zou worden geloosd – hangen zo nauw samen met de handelingen van Stichting Fysiologic en Fysiologic B.V., dat zij niet zonder elkaar hebben kunnen plaatsvinden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte en de medeverdachten Stichting Fysiologic en Fysiologic B.V. de feiten tezamen en in vereniging hebben gepleegd, nu het samenstel van deze handelingen de telastegelegde feiten heeft opgeleverd. 3.2. Ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op de situatie te Huizen, acht de rechtbank aannemelijk dat de afvoerslang op de bodem terecht is gekomen door een externe, niet aan verdachte toe te rekenen, omstandigheid. Hieruit volgt dat voor dit onderdeel van de telastelegging vrijspraak dient te volgen. 3.3. Ten aanzien van het onder 2. primair telastegelegde overweegt de rechtbank het volgende. Het betoog van de raadsman dat op grond van artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer op de onderhavige gedragingen de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en niet de Wet milieubeheer van toepassing is, faalt. Aangezien zowel de telastegelegde als de feitelijke gedragingen lozingen via de riolering en mitsdien indirecte lozingen betreffen, is de Wet milieubeheer van toepassing. 3.4. De raadsman heeft aangevoerd dat de lozingen uit de units niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. De raadsman heeft bepleit dat dit ten eerste voor de lozingen in de bodem geldt, nu verdachte niet wist dat dit gebeurde. Ten tweede geldt dit voor de lozingen in het gemeentelijk riool, omdat verdachte niet wist dat voor het lozen op het gemeentelijk riool een ontheffing nodig was. Bovendien ging verdachte er op grond van de mantelovereenkomst van uit dat Stichting Fysiologic zorg zou dragen voor alle benodigde vergunningen. De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde hieromtrent het volgende. De laboranten, in dienst van verdachte en dagelijks werkzaam in de opleggerunits, moeten hebben kunnen zien dat de afvoerslang op de bodem lag. Desondanks hebben zij fotografisch spoelwater in het afvalwater gebracht en dit afvalwater via bedoelde slang afgevoerd. Deze gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van verdachte en hebben in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden. Verdachte dient ervoor zorg te dragen dat haar werknemers bij de uitoefening van hun werkzaamheden de wettelijke (milieu)bepalingen naleven en eventuele onregelmatigheden intern melden aan de verantwoordelijke personen binnen haar onderneming. Dat deze communicatie kennelijk niet heeft plaatsgevonden staat aan toerekening van de gedragingen aan verdachte dan ook niet in de weg. 3.5. Ten aanzien van het onder 1. primair en 2. primair telastegelegde is de rechtbank van oordeel dat de telastegelegde feiten opzettelijk zijn begaan. Verdachte en haar medeverdachten wisten dat fotografisch spoelwater via het riool of op de bodem werd afgevoerd. Als professionele ondernemingen die zich in het maatschappelijk verkeer begeven hadden zij op de hoogte moeten zijn van de relevante milieuregelgeving. Voor zover zij die kennis niet zelf bezaten, hadden zij deze bij een externe deskundige of bij de overheid kunnen en moeten vergaren. Voor verdachte geldt gelet hierop dat zij zich niet kan verschuilen achter de met Stichting Fysiologic gesloten mantelovereenkomst. Indien verdachte en haar medeverdachten zich van de wettelijke stand van zaken vergewist zouden hebben, dan zou hun zijn gebleken dat de wijze waarop zij zilverhoudend afvalwater afvoerden, in strijd met die regelgeving was en dat de berichten over een toegestane norm van 1 milligram zilver per liter afvalwater, die hen bereikten via de leveranciers van zogenoemde ‘metal-out apparatuur’, onjuist waren. Deze berichten hebben bij verdachte en haar medeverdachten dan ook redelijkerwijs niet het vertrouwen kunnen opwekken dat zij met inachtneming van de wettelijke regels handelden. Daar komt bij dat uit de bij verdachte en haar medeverdachten bekende resultaten van monsternemingen van het afvalwater blijkt dat het zilvergehalte in een aanmerkelijk deel van de gevallen de genoemde waarde van 1 milligram per liter afvalwater veruit oversteeg. Voor zover verdachte derhalve van mening was dat zij over een vergunning dan wel ontheffing beschikte, had zij moeten beseffen dat zij met deze lozingen de ongetwijfeld strikte voorwaarden voor de ontheffing of vergunning overtrad. Door ondanks hun wetenschap omtrent het vervuilende karakter van de lozingen deze gedragingen toch te continueren, hebben verdachte en haar medeverdachte welbewust gehandeld. 3.6. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte Ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde in de periode vanaf 25 mei 2004 tot en met 14 december 2004 te Almere en Laren en Hilversum en Bussum, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten vanuit een opleggerunit voor bevolkingsonderzoek borstkanker op of in de bodem brengen van een hoeveelheid bedrijfsafvalwater, fotografisch spoelwater, dat onder andere de stof zilver bevatte, terwijl zij en haar mededaders wisten dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en aangetast, en opzettelijk niet aan hun verplichting hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en aantasting te voorkomen en, terwijl die verontreiniging en aantasting zich voordeden, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, immers hebben verdachte en haar mededaders - in de periode vanaf 25 mei 2004 tot en met 7 juli 2004 te Almere, genoemd bedrijfsafvalwater op en/of in de bodem, kale aarde/zandbodem nabij de [adres], geloosd en - in de periode vanaf 10 juli 2004 tot en met 16 juli 2004 te Laren, genoemd bedrijfsafvalwater op en/of in de bodem, tussen de bosschages nabij de [adres], geloosd en - in de periode vanaf 13 september 2004 tot en met 26 oktober 2004 te Hilversum, genoemd bedrijfsafvalwater op en/of in de bodem, op of nabij de [adres], geloosd en - in de periode vanaf 24 november 2004 tot en met 14 december 2004 te Bussum, genoemd bedrijfsafvalwater op en/of in de bodem, op en/of nabij de [adres], geloosd; Ten aanzien van het onder 2. primair telastegelegde in de periode vanaf 29 januari 2004 tot en met 13 april 2004 te Huizen en Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, zich, anders dan vanuit een inrichting, van bedrijfsafvalwater heeft ontdaan door deze in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater te brengen, immers hebben verdachte en haar mededaders - op 4 februari 2004 te Huizen, vanuit een opleggerunit voor bevolkingsonderzoek borstkanker een hoeveelheid bedrijfsafvalwater, fotografisch spoelwater, dat onder andere de stof zilver bevatte, in een straatkolk van het hemelwaterriool nabij de Betuining geloosd en - in de periode vanaf 19 maart 2004 tot en met 13 april 2004 te Amsterdam, vanuit een opleggerunit voor bevolkingsonderzoek borstkanker een hoeveelheid bedrijfsafvalwater, fotografisch spoelwater, dat onder andere de stof zilver bevatte, in een straatkolk van het hemelwaterriool op of nabij het [adres] geloosd. Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1. primair en 2. primair bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 100.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren, onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte een bedrag van € 80.000,- zal storten op rekening van KWF Kankerbestrijding. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verdachte houdt zich bezig met het uitvoeren van bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Hiertoe maakt zij gebruik van mobiele units waar ten behoeve van voornoemd onderzoek medische foto’s worden gemaakt en ontwikkeld. De facilitaire werkzaamheden zijn uitbesteed aan medeverdachten Stichting Fysiologic/Fysiologic B.V. Zij dragen onder meer zorg voor de afvoer van afvalwater, waaronder het spoelwater uit het ontwikkelproces. Gebleken is dat zij dit afvalwater door middel van een slang vanuit de unit op of in de bodem dan wel in het hemelwaterriool hebben geloosd, terwijl in dit water onder andere de verontreinigende stof zilver zat. De rechtbank vindt deze handelwijze van verdachte en haar medeverdachten zeer laakbaar en kwalificeert de feiten in juridische zin dan ook als opzettelijk begaan. Verdachte heeft zich naar het oordeel van de rechtbank te makkelijk verlaten op de medeverdachten. Verdachte had naar het oordeel van de rechtbank eenvoudig en tegen geringe kosten een deskundige kunnen bevragen over het op een juiste manier (doen) afvoeren van het fotografisch spoelwater. Een rijdend fotolaboratorium genereert gevaarlijke afvalstoffen en de rechtbank is verbijsterd dat een deel van die stoffen zomaar op straat in een rioolput of in de bosjes als geen rioolput in de nabijheid aanwezig was, wordt geloosd. Een kind kan weten dat dit niet de juiste manier is om zich van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen. Dat in Laren, na een afperkend bodemonderzoek in december 2005, geen enkele zilververontreiniging is gevonden, zoals door de raadsman aangevoerd, doet hier niets aan af. Bij andere afperkende bodemonderzoeken is wel verontreiniging gevonden en uit de eerdere monsternemingen bleek dat de waarden hoog waren. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake geweest van een verontreiniging van aanzienlijke omvang. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte beschikte over 10 units waar per week 600 tot 700 liter water werd verbruikt. Deze units waren circa 50 weken per jaar werkzaam, hetgeen leidt tot een geschat waterverbruik van 325.000 liter op jaarbasis. In dit water zaten vele milligrammen zilver en andere afvalstoffen, welke op de bodem of in hemelwaterriolen terecht zijn gekomen. Daarom is een hoge geldboete op zijn plaats, vooral om de ernst van de bewezenverklaarde feiten te onderstrepen. Niettemin zal de rechtbank om na te noemen redenen een aanmerkelijk deel hiervan voorwaardelijk opleggen. In de eerste plaats telt in het voordeel van verdachte dat bij eerder ingrijpen door de officier van justitie navenant minder schade voor het milieu was ontstaan. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder op het feit dat verdachte, toen zij eenmaal doordrongen was van haar foute handelwijze, een gecertificeerd bedrijf heeft ingeschakeld om het spoelwater op een juiste manier af te voeren. Aldus heeft verdachte ook concrete stappen genomen om toekomstige vervuilingen te voorkomen, hetgeen meebrengt dat speciaal preventieve aspecten bij de strafoplegging geen – verhogende – rol spelen. In de tweede plaats weegt de rechtbank mee dat verdachte niet uit winstbejag heeft gehandeld. In de derde plaats houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 mei 2007, nooit eerder is veroordeeld. In de vierde plaats moet rekening worden gehouden met het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. De rechtbank merkt het verhoor op 25 februari 2005 van A.M. van Peppen, als manager in dienst bij verdachte, aan als het moment waarop de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn is aangevangen. De periode vanaf dat moment tot aan de datum van de einduitspraak in eerste aanleg beloopt 2 jaar en bijna 7 maanden. Gelet op de termijn van 2 jaar die in de jurisprudentie van de Hoge Raad voor de procedure in eerste aanleg doorgaans nog als redelijk wordt beschouwd, is behoudens bijzondere omstandigheden sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de eerste zitting op 26 oktober 2006 binnen de voornoemde termijn van 2 jaar heeft plaatsgevonden. De verdediging had toen echter – begrijpelijk – nog voorbereidingstijd nodig. Sindsdien is bijna een jaar verstreken, in welke periode geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden. In deze periode is door de officier van justitie aan verdachte wel een transactievoorstel gedaan. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie dit voorstel niet binnen de gestelde termijn van zes maanden na ontvangst van het proces-verbaal heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie dit transactievoorstel had moeten aankondigen vóór de zitting van 26 oktober 2006, om zodoende overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Nu derhalve niet is gebleken van bijzondere omstandigheden is de redelijke termijn overschreden en wel met een periode van ongeveer 7 maanden overschreden. Deze overschrijding moet leiden tot strafvermindering, in die zin dat de rechtbank komt tot een verhoging van het voorwaardelijk op te leggen deel van de geldboete. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, op artikel 13 van de Wet bodembescherming, op artikel 10.30 van de Wet milieubeheer en op de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.6. is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 2. primair bewezenverklaarde Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, STICHTING KANKERPREVENTIE IKA, daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 75.000,= (vijfenzeventigduizend euro). Beveelt dat een gedeelte, groot € 40.000,= (veertigduizend euro) van deze geldboete, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter, mrs. H.M.J. Quaedvlieg en M.D. Ruizeveld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 september 2007.