
Jurisprudentie
BB3640
Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers149614
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers149614
Statusgepubliceerd
Indicatie
London heeft aansprakelijkheid voor de schade van eiseres ten gevolge van het verkeersongeval van 10 juni 1997 erkend. Het geschil spitst zich daarom toe op de omvang van de door London aan eiseres te betalen schadevergoeding.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149614 / HA ZA 06-2263
Vonnis van 29 augustus 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. Z.J. Rittersma te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.M.W. Werker te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en London genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 februari 2007
- de akte wijziging eis/overlegging producties van [eiseres]
- het proces-verbaal van comparitie van 25 juni 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 10 juni 1997 heeft [eiseres] (geboren 14 juni 1966) als passagier van een door haar partner bestuurde personenauto een verkeersongeval meegemaakt. London is de WAM-verzekeraar van de bestuurder van de andere bij het ongeval betrokken personenauto en heeft aansprakelijkheid erkend voor de schade van [eiseres] die het gevolg is van het ongeval.
2.2. [eiseres] is bij het ongeval gewond geraakt aan haar rechter enkel. Daaraan is zij in het St. Joseph Ziekenhuis te Veldhoven geopereerd. Na tien dagen is zij met gips uit het ziekenhuis ontslagen en is nabehandeling van haar enkelletsel in het St. Radboudziekenhuis te Nijmegen gevolgd. Na zes weken is het gips verwijderd. Daarna heeft [eiseres] enige tijd fysiotherapie gehad. In juli 1998 heeft [eiseres] de orthopedisch chirurg Norel van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen (hierna: CWZ) geconsulteerd in verband met haar enkel.
2.3. In december 1998 heeft [eiseres] acute klachten aan haar rechter knie ervaren toen zij een stoel achteruit schoof. Op 28 januari 1999 is zij poliklinisch gezien door de orthopedisch chirurg Ph.J. Edixhoven van het CWZ ter beoordeling van haar linker en rechter knie. In zijn brief van 15 februari 1999 aan de huisarts van [eiseres] naar aanleiding van het consult heeft Edixhoven vermeld [eiseres] al uit 1997 te kennen in verband met - samengevat - het enkelletsel na het ongeval. Verder staat in die brief:
“Rechter knie: waarschijnlijk met kerstmis jl. patellaluxatie naar lateraal, spontaan gereponeerd en sedertdien geregeld klachten.
Linker knie: u dacht aan de mogelijkheid van een meniscusletsel. De pijn zit vooral lateraal over het gewricht en het zou best wel eens een laterale meniscopathie kunnen zijn.”.
Naar aanleiding van een opvolgend consult op 18 maart 1999 heeft Edixhoven op 6 april 1999 aan de huisarts geschreven (voor zover thans van belang):
“(...) De klachten van patiënte zijn eigenlijk alle terug te voeren op overmatige belasting en ik denk dus dat daar als eerste aandacht aan moet worden besteed. De geschiedenis hieromtrent kent u. Ze staat nu kennelijk in Arnhem op de wachtlijst voor een operatie ter verkleining (...). In de linker knie is een arthroscopie verricht om reden van een verdenking op een kraakbeen- of meniscusafwijking, er blijkt een chondropathie bij 20° tot 50° in het belaste vlak van het femur, meniscus intact. In de rechterknie heeft patiënte eveneens klachten, dit wordt aan het ongeval toegeschreven. Het gaat om patellofemorale knoepsensaties die pijnlijk zijn en crepitaties. (...) Alles bij elkaar is er door het overgewicht een mate van beperkte restbelastbaarheid. (...)”.
2.4. Op gezamenlijk verzoek van de partijen heeft de orthopeed dr. H.J.W. Pulles een expertise verricht. Het verslag daarvan dateert van 4 oktober 1999. Hij heeft [eiseres] de anamnese afgenomen, haar onderzocht en een aantal medische stukken en foto’s bestudeerd. In zijn rapport heeft Pulles vermeld dat [eiseres] hem over het ongeval heeft verteld dat zij daarbij met beide knieën tegen het dashboard kwam en dat zij pijn had aan haar knieën. Verder heeft Pulles vermeld de medische stukken te hebben bestudeerd en daarbij te hebben opgemerkt dat, hoewel [eiseres] zegt met enige regelmaat over haar knieën te hebben geklaagd, de knieën tot het onderzoek door de orthopeed Ph.J. Edixhoven op 1 februari 1999 nooit zijn nagekeken. Ook staat in het rapport dat Pulles bij zijn onderzoek van de röntgenmappen is opgevallen dat in het verleden tot twee maal toe röntgenonderzoek van de rechter knie na eerdere ongevallen is verricht, waarop [eiseres] hem desgevraagd daarover heeft meegedeeld in 1978 hard op die knie te zijn gevallen en in 1994 na een bromfietsongeval een dikke, verkleurde knie te hebben gehad, maar aan beide incidenten geen blijvende knieklachten te hebben overgehouden. Na een samenvatting van zijn bevindingen heeft Pulles als diagnose genoteerd een posttraumatische instabiliteit van de rechterpatella met laterale subluxaties en een status na gecompliceerde totale subtalaire luxatie en adductiefractuur van de mediale malleolus van de rechter enkel met lichte functiebeperkingen van bovenste en onderste spronggewricht en hyperpathie van de mediale voetzenuw. Met betrekking tot de knieklachten heeft hij onder het kopje “Overwegingen en conclusie” vermeld:
“Aan de knieën heeft een contusie plaatsgevonden tegen het dashboard. De linkerknie vertoont geen duidelijke fysisch diagnostische afwijkingen en de betekenis van de arthroscopisch gevonden pre-arthrose van de mediale femurcondyl is dus zeer dubieus. Deze dateert zeer waarschijnlijk niet van het ongeval. De rechterknie heeft een instabiele patella welke subluxeert. Aangezien er 2 voorafgaande traumata van de rechterknie in de anamnese zijn, zou het niet onmogelijk kunnen zijn dat de patellainstabiliteit reeds eerder is ontstaan. Betrokkene geeft zeer expliciet, en naar mijn oordeel betrouwbaar aan dat deze instabiliteitsklachten na het ongeval van 1997 zijn opgetreden en uit de brief van de huisarts kan worden opgemaakt dat er voordien geen klachten over een instabiele patella zijn geregistreerd. We zullen dus moeten aannemen dat de instabiliteit van de rechterpatella geprovoceerd is door het ongeval van 10 juni 1997, hetgeen gezien de aard van het trauma zeer goed mogelijk is. (...)”.
Vervolgens heeft Pulles de hem gestelde vragen als volgt beantwoord:
Ad 1. Vraag: Wat zijn uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek, welke diagnose stelt u op uw vakgebied, welke behandelingen werden ingesteld en met welk resultaat?
Antwoord: Voor bevindingen, anamnese en lichamelijk onderzoek zie betreffende hoofdstukken.
Diagnose: Posttraumatische instabiliteit van de rechter patella (knieschijf, rb) met laterale subluxaties. Status na gecompliceerde totale subtalaire luxatie en adductiefractuur van de mediale malleolus van de rechterenkel met lichte functiebeperkingen van bovenste en onderste spronggewricht en hyperpathie van de mediale voetzenuw.
Ad 2. Vraag: Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare gegevens zo uitgebreid mogelijk gemotiveerd aangeven:
a. Welke van de huidige klachten en/of verschijnselen in uw visie reeds vóór het ongeval bestonden of óók zouden kunnen zijn ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen?
Kunt u daarbij een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn geweest?
b. Waaruit de restklachten en/of restverschijnselen bestaan, die op medische gronden in redelijkheid als mogelijk ongevalsgevolg moeten worden beschouwd en wilt u daarbij zo goed mogelijk aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid dit naar uw oordeel het geval is.
Antwoord:
a. Voor wat betreft de knieklachten rechts dient te worden aangenomen dat deze betrekking hebben op het ongeval van 10-06-1997. Noch de anamnese van betrokkene noch de berichtgeving van de huisarts reppen over knieklachten vóór die tijd. Een en ander ondanks de ongevallen die in 1978 en 1994 met de rechterknie zijn voorgekomen. Voor wat betreft klachten van de linkerknie lijken deze sterk mee te vallen terwijl bovendien fysisch/diagnostisch geen afwijkingen worden gevonden. Ook röntgenologisch geen afwijkingen. De arthroscopisch geziene pre-arthrose geeft geen klinische symptomen en is niet duidelijk aantoonbaar terug te voren op het ongeval van 10-06-1997.
Voor wat betreft de enkel kan worden gesteld dat de klachten en afwijkingen volledig zijn te relateren aan het ongeval van 10-06-1997.
b. De klachten betreffende de instabiele rechterpatella kunnen met grote waarschijnlijkheid worden gerelateerd aan het ongeval van 10-06-1997. Met zekerheid zijn de klachten en afwijkingen van de rechterenkel op dit ongeval terug te voeren.
Ad 3. Vraag: Is er thans sprake van een - relatieve of definitieve - eindtoestand ten aanzien van de ongevalsgevolgen? Zo nee, verwacht u dan nog een verbetering danwel verslechtering en op welke termijn kan een zodanige eindtoestand worden verwacht?
Antwoord: Er is thans sprake van een relatieve eindtoestand of beter gezegd een stationaire toestand. In de toekomst is het zeker denkbaar dat een verslechtering van de situatie zal optreden in de vorm van arthrose van de 3 subtalaire gewrichten. Ook het bovenste spronggewricht, waarin uiteindelijk een intra-articulaire adductiefractuur van de mediale malleolus plaatsvond, kan arthrose verschijnselen gaan vertonen. Ongetwijfeld zal het nog jaren duren alvorens een dergelijke arthrose zich manifesteert.
Ad 4. Vraag: Bestaat er een blijvende functionele invaliditeit op uw vakgebied? Zo ja, hoe groot acht u dit blijvende functieverlies ongeacht het beroep en uitgedrukt in een percentage van de gehele mens, gebaseerd op de richtlijnen neergelegd in de AMA-guide 4e druk en eventueel aangevuld met die van de N.O.V.?
Wilt u nauwkeurig aangeven hoe uw schatting van het totale percentage functionele invaliditeit volgens deze normen is opgebouwd?
Antwoord: Er bestaat inderdaad een blijvende functionele invaliditeit op mijn vakgebied. Gebruikmakend van AMA-4 en de richtlijnen van de N.O.V. kom ik tot 23 % functionele invaliditeit van de onderste extremiteit hetgeen overeenkomt met 9% functieverlies van de gehele persoon.
Dit percentage is als volgt tot stand gekomen:
A. Chronische subluxatie van de rechterpatella levert volgens tabel 64 pag. 3/86 3% GP respectievelijk 7% OE op.
B. Dysaesthesie van de ramus plantaris medialis levert volgens tabel 68 pag. 3/89 2% GP respectievelijk 5% OE op.
C. De beweeglijkheid van het bovenste spronggewricht van 10/0/30 levert volgens tabel 42 pag. 3/78 (“mild”), 3% GP respectievelijk 7% OE op.
D. Bewegingen in het onderste spronggewricht van 20/0/0º levert volgens tabel 43 jpag. 3/78 (“mild”), 1% GP respectievelijk 2% OE op.
Volgens de richtlijnen van de NOV, pag. 10 3e alinea, kunnen bij de onderste extremiteit alleen percentages GP worden gecombineerd. De waarden A, B, C en D (...) combinerend kom ik tot 9% GP. Vervolgens kan dit teruggerekend tot OE door het met 5/2 te vermenigvuldigen. f2 x 5/2 = 23% OE.
Ad 5. Vraag:
a. Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij het verrichten van activiteiten in het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrijtijdsbesteding, sportbeoefening en bij beroepsuitoefening c.q. huishoudelijke arbeid?
b. Zijn er nog andere - niet door betrokkene aangegeven - beperkingen, waarbij bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden? Kunnen de door betrokkene aangegeven beperkingen vanuit uw onderzoeksbevindingen worden verklaard als gevolg van het ongeval in kwestie?
c. Wilt u de door u vastgestelde beperkingen zo nauwkeurig mogelijk beschrijven ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige (bij uw antwoord kan bijgaande beperkingenlijst zo nodig als hulpmiddel fungeren).
Antwoord:
a. Betrokkene geeft aan problemen te ondervinden bij langer dan 10 minuten staan, meer dan 500 meter lopen, traplopen en hurken en knielen.
b. Er zou een beperking moeten worden aangebracht in het lichaamsgewicht van betrokkene. Bij overmatige belastingen is de kans op arthrose van zowel het patellofemorale gewricht rechts als van bovenste en onderste spronggewricht rechts erg groot. Overigens kunnen de door betrokkene aangegeven beperkingen vanuit de onderzoeksbevindingen worden verklaard als gevolg van het ongeval van 10-06-1997.
c. Betrokkene moet matig beperkt worden geacht voor het gebruik van het rechterbeen. Het betreft hier zowel staan, lopen, traplopen, klimmen en klauteren en knielen, kruipen en hurken.
Ad 6. Vraag: Hebt u nog therapeutische suggesties, danwel andere op- of aanmerkingen, die voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn, bijvoorbeeld de wenselijkheid van expertises op een ander vakgebied?
Antwoord: Waar het de knie betreft zou eventueel een patella stabiliserende brace gedragen kunnen worden of een stabiliserende operatie kunnen worden overwogen in de vorm van laterale retinaculum klieving en mediale retinaculum reving
Voor wat betreft de enkel zou bij ernstige pijnklachten een arthrodesekoker of triple-arthrodese kunnen worden overwogen nadat tevoren een proefgips immobilisatie heeft plaatsgevonden.
Het zou zijn aan te bevelen om de maagverkleinende operatie, waarvoor een wachttijd van 2 jaar schijnt te bestaan, te vervroegen wanneer dit mogelijk is. (...)”.
2.5. Naar aanleiding van het rapport van Pulles hebben de partijen gecorrespondeerd over aanvullende vragen die London hem wilde stellen naar aanleiding van de inhoud van het rapport. Voordat het daarvan is gekomen, is Pulles overleden.
2.6. Uit door [eiseres] overgelegde stukken van de DETAM blijkt dat zij vóór het ongeval tot ongeveer 23-jarige leeftijd in de horeca heeft gewerkt. Via uitzendbureaus heeft zij vervolgens productie- en schoonmaakwerk verricht. Per 24 augustus 1992 is [eiseres] in dienst getreden van schoonmaakbedrijf [naam] voor 20.5 uur per week. Per 3 maart 1993 is zij eerst wegens caraklachten en vervolgens wegens psychische klachten uitgevallen voor dit werk. Per 2 maart 1994 werd zij nog steeds 80-100% arbeidsongeschikt bevonden en belandde zij in de WAO. In de tweede helft van 1994 heeft zij twee maal anderhalve maand via een uitzendbureau productiewerk gedaan met toepassing van art. 33/44 WAO. Het Arbeidsdeskundig rapport van 8 juni 1995 vermeldt dat [eiseres] die werkzaamheden vanwege knieklachten (na een val) moest onderbreken. Onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsgeneeskundige van 24 april 1995 en 24 mei 1995, die [eiseres] in staat achtte - ondanks haar nog aanwezige, milde psychische klachten - eenvoudig, gestructureerd en niet stresserend werk te doen, heeft de arbeidsdeskundige van DETAM de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiseres] per 1 oktober 1995 op minder dan 25-15% bepaald. Vanaf die datum tot op de dag van het ongeval ontving [eiseres] een WW-uitkering.
2.7. Na het ongeval heeft [eiseres] zich ziek gemeld. Met ingang van 26 januari 1998 is [eiseres] voor minder dan 15-25% arbeidsongeschikt geacht. De bij de voorgaande WAO-beoordeling als passend geduide functies (in eenvoudig, gestructureerd en niet stresserend werk) werden na arbeidsdeskundig onderzoek onveranderd als passend beschouwd. Wegens toegenomen klachten aan de enkel en toename van ‘reeds langer bestaande klachten van de linker knie’ heeft [eiseres] zich per 17 juli 1998 vanuit de WW opnieuw ziekgemeld. Medio 1998 volgde verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Op 7 juli 1999 vond de WAO-beoordeling door de verzekeringsgeneeskundige plaats. In het rapport daarvan wordt melding gemaakt van, naast enkelklachten, rechter knieklachten bij patella(sub)luxatie en heupklachten, adipositas en (mogelijk chronische) overspannenheidsproblematiek. Op grond hiervan is [eiseres] in afwachting van forse gewichtsafname na de te verrichten maagoperatie volledig arbeidsongeschikt geacht in het kader van de WAO met ingang van 16 juli 1999. Heronderzoek is in het zicht van de maagoperatie en herstel daarvan uitgesteld en heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 21 september 2001. Het verzekeringsgeneeskundig rapport dateert van 6 maart 2002 en vermeldt dat de psychische situatie stabiel is, dat [eiseres] forse rechter voet- en enkelklachten ervaart, dat zij hierdoor sneller vermoeid raakt, dat zij maximaal 20 uur per week belastbaar is en dat de beperkingen van [eiseres] bij verdere gewichtsafname zullen afnemen. Het daarop volgende arbeidsdeskundig onderzoek leidde niettemin tot de conclusie dat [eiseres] onverkort 80-100% arbeidsongeschikt was. Op 9 augustus 2005 vond een nieuwe herbeoordeling in het kader van de WAO plaats. De verzekeringsarts kwam tot de volgende diagnose: persisterende enkelklachten, adipositas, wisselend knieklachten en soms lage rugkklachten (wellicht reactief bij veranderd bewegingspatroon door enkel en adipositas) en astma. Naar zijn oordeel is [eiseres] ondanks haar beperkingen bij langer achtereen lopen en staan, geregeld traplopen, klimmen en veel hurken, geschikt om zonder urenbeperking niet te zwaar, overwegend zittend werk te verrichten, zolang de enkel voldoende wordt ontlast. Na arbeidsdeskundig onderzoek bleek [eiseres] in WAO-termen niet langer arbeidsongeschikt. Met ingang van 26 oktober 2005 heeft zij niet langer recht op een WAO-uitkering. Vanaf dat moment heeft [eiseres], die niet meer voor een WW-uitkering in aanmerking kwam, een uitkering ontvangen op grond van de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) ontvangen, tot 25 april 2006. Sindsdien is zij zonder inkomen en afhankelijk van het inkomen van haar partner, die internationaal vrachtwagenchauffeur is.
2.8. In verband met de beëindiging van de WAO-status is vanuit het UWV een traject gericht op de arbeidsreïntegratie van [eiseres] gestart. Daarnaast heeft Heling & Partners in opdracht van London in ongeveer dezelfde periode daarop gerichte werkzaamheden verricht. De beide reïntegratietrajecten hebben niet tot herintreding van [eiseres] op de arbeidsmarkt geleid.
2.9. [eiseres] staat op de wachtlijst voor een operatie ter vastzetting van haar rechter enkel (arthrodese). Naar verwachting zal die eind 2007 plaatsvinden.
2.10. Buiten rechte heeft London in totaal EUR 19.358,11 aan [eiseres] uitgekeerd.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] heeft, na eiswijziging, gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, London zal veroordelen aan haar te voldoen:
- een bedrag van EUR 65.361,19, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval althans een door de rechtbank te bepalen datum, onder aftrek van de reeds betaalde voorschotten van EUR 19.358,11 en
- de overige schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met veroordeling van London in de kosten van deze procedure.
3.2. Het gevorderde bedrag ziet volgens [eiseres] op de door het ongeval geleden schade wegens kosten huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid, buitengerechtelijke kosten, diverse overige materiële schadeposten en smartengeld. De nog niet begrote schade, waarvoor verwijzing naar de schadestaat is gevorderd, betreft het verlies van arbeidsvermogen en de wettelijke rente daarover.
3.3. London heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiseres].
4. De beoordeling
4.1. London heeft aansprakelijkheid voor de schade van [eiseres] ten gevolge van het verkeersongeval van 10 juni 1997 erkend. Het geschil spitst zich daarom toe op de omvang van de door London aan [eiseres] te betalen schadevergoeding.
verlies van arbeidsvermogen
4.2. De grootste schadepost – en daarmee het belangrijkste geschilpunt – betreft het verlies aan arbeidsvermogen. Daarom zal allereerst deze post worden beoordeeld. Bij de beoordeling van eventueel verlies van arbeidsvermogen gaat het erom het verschil vast te stellen tussen wat feitelijk sinds het ongeval aan inkomsten is en zal (kunnen) worden ontvangen en hoeveel dat zou zijn geweest als het ongeval niet was geschied. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van [eiseres] zoals die zich zonder het ongeval van 10 juni 1997 redelijkerwijs zou hebben ontwikkeld en de inkomenssituatie waarin zij door het ongeval is komen te verkeren.
4.3. [eiseres] heeft gesteld geen zinvolle berekening van deze schadepost te hebben kunnen laten maken. Daarom heeft zij voor deze post verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Daarin besloten ligt dat de rechtbank in elk geval zal moeten oordelen over de vraag of aannemelijk is dat [eiseres] ten gevolge van het ongeval schade wegens verlies van arbeidsvermogen lijdt. In tegenstelling tot [eiseres] meent London dat daarvan over het geheel genomen geen sprake is. De partijen hebben zich over deze schadepost uitgebreid uitgelaten en daarbij is een groot aantal producties in het geding gebracht. De rechtbank acht zich op grond daarvan op zichzelf voldoende voorgelicht om het verlies van arbeidsvermogen in de onderhavige procedure te kunnen begroten. Er zal dan ook geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen.
4.4. Het voorgaande neemt niet weg dat zich in de onderhavige zaak bij de begroting van het verlies van arbeidsvermogen (en overigens ook bij de begroting van de kosten van huishoudelijke hulp en het verlies van zelfwerkzaamheid) een aantal complicaties voordoet die maken dat naar het oordeel van de rechtbank de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Illustratief daarvoor is dat [eiseres] heeft gesteld geen zinvolle berekening van haar verlies van arbeidsvermogen te kunnen laten maken, omdat zij het met London over de uitgangspunten niet eens kon worden. Dat zij het daarover niet eens konden worden, wekt in dit geval geen verwondering. Ook de rechtbank ziet in het onderhavige geval te weinig mogelijkheden voor het (al dan niet met behulp van deskundigenberichten) vaststellen van met voldoende zekerheid vaststaande, nauwkeurige uitgangspunten ter bepaling van zowel de hypothetische inkomenssituatie als de feitelijke toekomstige inkomenssituatie om langs de gebruikelijke weg tot een zo concreet mogelijke benadering van deze schade te komen. Onder meer komt dat door het korte, sterk verbrokkelde arbeidsverleden van [eiseres] en de lichamelijke en psychische gezondheidsklachten waarmee zij - deels ook zonder het ongeval - blijkens de stukken kampte, kampt of naar redelijke verwachting in de toekomst zal kampen. Ook het in wezen nog steeds ontbreken van een medische eindtoestand omtrent het aan het ongeval toe te rekenen letsel speelt daarbij een rol. Daarbij komt dat sinds het ongeval inmiddels meer dan tien jaren zijn verstreken. Ook dat tijdsverloop staat aan nauwkeurige vaststelling van die uitgangspunten in de weg. Op grond van dit alles zal de rechtbank met gebruikmaking van haar bevoegdheid daartoe (art. 6:97 BW) een beredeneerde schatting maken van deze schade.
4.5. [eiseres] heeft ter staving van het gestelde verlies van arbeidsvermogen aangevoerd dat zij zonder het ongeval vanaf 1997 tot en met haar 65e levensjaar gedurende 24 uur per week c.q. in 60% deeltijd schoonmaak of productiewerk zou hebben verricht tegen een uit haar laatste dienstverband te herleiden en vervolgens op gebruikelijke wijze (CAO) te indexeren loon. Voor haar feitelijke situatie sluit [eiseres] op zichzelf niet uit, mede op grond van het feit dat zij sinds 2005 niet langer als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt in de zin van de WAO, dat zij ondanks het door het ongeval veroorzaakte letsel van haar rechter enkel en knie - en de daaruit voortvloeiende beperkingen - er nog in zal slagen werk te vinden. Zij wijst echter op de naar haar mening aan het ongeval te wijten afstand tot de arbeidsmarkt en haar door het ongeval ontstane economische kwetsbaarheid, alsmede de onzekerheid of zij wel (steeds) voor 24 uur geschikt werk tegen een vergelijkbare beloning als zonder ongeval zal hebben of zal kunnen volhouden.
4.6. Volgens London is alleen het enkelletsel aan het ongeval toe te rekenen. Gezien het arbeidsverleden van [eiseres] van vóór het ongeval en haar opleidingsniveau bestond haar afstand tot de arbeidsmarkt en haar economische kwetsbaarheid al, aldus London, en na het ongeval speelt naast het ongevalsletsel een aantal al bestaande lichamelijk en psychisch beperkende factoren een rol bij de arbeidsongeschiktheid en/of werkloosheid van [eiseres] althans bestaat een predispositie voor die beperkende factoren. In dit verband heeft London genoemd de psychische klachten waaraan [eiseres] leed en de obesitas (en de in verband daarmee na het ongeval uitgevoerde maagverkleinende operatie), knie-, heup- en rugklachten en cara. Over het geheel genomen zijn volgens haar de door [eiseres] bij (onder andere) het vinden van werk ondervonden beperkingen niet anders dan voor het ongeval. Subsidiair heeft London bezwaar tegen de door [eiseres] gestelde, optimistische uitgangspunten voor de hypothetische situatie zonder ongeval, zoals de beweerde 24-urige werkweek. Overigens meent London dat [eiseres] in strijd met de op haar rustende schadebeperkingsplicht zich onvoldoende heeft ingespannen tot arbeidsreïntegratie te komen, waardoor ingevolge art. 6:101 BW (een deel van) de eventuele schade voor haar eigen rekening behoort te blijven.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de partijen het over de ongevalsgevolgen en de waardering van pre-existente klachten of van predispositie tot ontwikkeling van bepaalde klachten oneens zijn. Met het oog hierop hebben zij gezamenlijk aan de orthopedisch chirurg Pulles opdracht gegeven de aard en de omvang van het (rest-)letsel van [eiseres] ten gevolge van het ongeval en haar eventuele niet-ongevalsgerelateerde klachten te onderzoeken. Het rapport daarvan dateert van 4 oktober 1999 (zie hiervoor, onder 2.4). Pulles meent dat, naast de blijvende restverschijnselen van het letsel aan de rechter enkel, ook de klachten die [eiseres] aan haar rechter knie ondervindt toe te schrijven zijn aan het ongeval. [eiseres] onderschrijft die conclusie, maar London kan zich daarin geenszins vinden. Zij meent dat Pulles ten onrechte is afgegaan op enkel door [eiseres] verstrekte (aanvankelijk ook nog onvolledige) informatie. Daarbij wijst London erop dat tot 1999 geen knieklachten in verband met het ongeval zijn gedocumenteerd en dat naar alle waarschijnlijkheid een duidelijke aanwijsbare andere oorzaak (overbelasting door overgewicht) aan de klachten van de rechterknie ten grondslag ligt, zoals blijkt uit de brief van Edixhoven van 6 april 1999 (zie hiervoor, onder 2.3). Zij had Pulles hierover aanvullende vragen willen voorleggen, hetgeen door diens overlijden echter niet meer kan. Onder deze omstandigheden acht zij zich niet aan het rapport gebonden. [eiseres] meent dat London daaraan wel is gebonden en dat de omstandigheid dat geen aanvullende vragen meer kunnen worden gesteld voor rekening van London moet komen omdat zij te lang heeft getalmd.
4.8. Aangezien de partijen gezamenlijk ervoor hebben gekozen Pulles in te schakelen om op orthopedisch gebied de ongevalsgevolgen, de daaruit voortvloeiende beperkingen en de eventueel pre-existente klachten van [eiseres] in kaart te brengen, zullen zij het in beginsel met de inhoud van dat rapport moeten doen. Een uitzondering daarop kan bestaan indien er klemmende bezwaren bestaan om aan het aldus tot stand gekomen rapport beslissende betekenis c.q. bewijskracht toe te kennen. In het onderhavige geval zag London in het deel van Pulles’ rapport over de knieklachten van [eiseres] aanleiding tot het stellen van nadere vragen. Vast staat dat de partijen daarover hebben gecorrespondeerd maar het - kennelijk - daarover niet eens konden worden. Inmiddels is het stellen van aanvullende vragen niet meer mogelijk door het overlijden van Pulles. In het midden kan blijven of London in dit opzicht laksheid kan worden verweten en, zo ja, ook of die laksheid ertoe zou moeten leiden dat London onverkort aan de inhoud van het rapport van Pulles is gebonden. Gelet op de inhoud van de rapportage van Pulles op het punt van de rechter knieklachten moet worden geoordeeld dat van dermate klemmende bezwaren sprake is dat daaraan geen beslissende betekenis kan worden toegekend. Het oordeel van Pulles over de oorzaak van de (rechter) knieklachten is namelijk, naar het oordeel van de rechtbank, niet begrijpelijk gemotiveerd. Na alles wat hij daarover in zijn rapport te berde heeft gebracht - in het bijzonder dat voor het eerst in 1999 door Edixhoven klachten aan de rechter knie zijn gedocumenteerd, terwijl in de medische stukken naar aanleiding van de behandeling van het ongevalsletsel geen enkele verwijzing naar klachten van [eiseres] over haar knieën is te vinden - kan de rechtbank hem niet volgen in zijn conclusie dat ‘dus’ moet worden aangenomen dat de rechter knieklachten voortkomen uit een contusie van de knieën en ongevalsgevolg zijn. Zelfs indien van ruime toerekening van de ongevalsgevolgen wordt uitgegaan, gaat die conclusie op basis van de beschikbare objectieve medische gegevens te ver. De motivering dat die klachten (anderhalf jaar) ná het ongeval zijn opgekomen en ‘zeer goed’ door de aard van het trauma kunnen worden verklaard, is daartoe in de gegeven omstandigheden onvoldoende, te meer daar in de brief van Edixhoven van 6 april 1999 - kort vóór de expertise door Pulles - overbelasting als oorzaak van [eiseres]s klachten wordt genoemd. Uit die brief van Edixhoven kan - ondanks de zinsnede ‘dit wordt aan het ongeval toegeschreven’ - geenszins worden afgeleid dat hij, Edixhoven, die rechter knieklachten toeschrijft aan het ongeval. Ook de eigen medisch adviseur van [eiseres] is van mening dat niet zeker is dat de rechterknieklachten ongevalsgevolg zijn, getuige zijn bericht van 22 oktober 2002. In zoverre komt aan het rapport van Pulles op het punt van de knieklachten dan ook geen beslissende betekenis toe.
4.9. Het voorgaande betekent dat met de rapportage van Pulles niet vast staat dat tot de ongevalsgevolgen de rechter knieklachten behoren. Ook uit de andere medische stukken waarop [eiseres] zich beroept blijkt dat niet. Enerzijds ontbreekt in de stukken van kort na het ongeval, zoals hiervoor is overwogen, iedere verwijzing naar knieletsel naar aanleiding van het ongeval. Anderzijds zijn de verwijzingen in medische stukken (van veel latere datum) naar ongevalsgerelateerd knieletsel in die stukken volledig gebaseerd op van [eiseres] afkomstige informatie. Gelet op al het voorgaande is niet voldoende aannemelijk dat de rechter knieklachten van [eiseres] aan het ongeval zijn toe te schrijven. In het licht van het ontbreken van verwijzingen daarnaar in de medische documentatie, heeft zij met haar stelling dat zij na het ongeval altijd pijn aan haar rechterknie heeft gehad en slotklachten had, waarmee de artsen echter niets wilden tot zij weer mobiel zou zijn, niet voldaan aan haar stelplicht. Aan (nadere) bewijslevering - door [eiseres] (art. 150 Rv) - wordt daarom niet toegekomen. Uitgangspunt voor de verdere beoordeling van de zaak is dat alleen het enkelletsel en niet de knieklachten van [eiseres] tot de ongevalsgevolgen behoren.
4.10. Met het voorgaande is niet gezegd dat het rapport van Pulles in zijn geheel onbruikbaar is voor de onderhavige procedure. Behoudens met betrekking tot diens conclusie inzake de oorzakelijke relatie tussen het ongeval en de rechter knieklachten is er op zichzelf geen aanleiding dit rapport verder buiten beschouwing te laten. De overige bevindingen van Pulles, waarvan niet is gesteld of gebleken dat daartegen klemmende bezwaren bestaan, dienen verder tot uitgangspunt. Pulles heeft in zijn rapport duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom hij meent dat van pre-existente rechter knieklachten geen sprake is. Ondanks de incidenten in 1978 en 1994 waarbij het nodig was foto’s van die knie te maken, vermelden de medische stukken niets dat erop wijst dat [eiseres] aan die eerdere incidenten blijvende knieklachten heeft overgehouden die voortduurden ten tijde van het ongeval, zo blijkt uit het rapport. Ter comparitie is duidelijk geworden dat het verzekeringsgeneeskundige stuk waarop London zich ter staving van de pre-existente knieklachten beriep, van veel latere datum is dan zij dacht. Overigens heeft London geen concrete aanknopingspunten gesteld die wijzen op voor het ongeval al bestaande knieklachten of al bestaande heup- of rugklachten. De enkele omstandigheid dat [eiseres] voor het ongeval al leed aan ernstig overgewicht is zonder nadere aanwijzingen, die ontbreken, onvoldoende grond om dat aan te nemen. London heeft op dit punt te weinig gesteld om tot (nader) bewijs van deze stelling - waarvan de bewijslast ingevolge art. 150 Rv op London rust - te worden toegelaten. Die stelling wordt daarom gepasseerd.
4.11. Mede op grond van al het voorgaande kan een - globale - vergelijking worden gemaakt van de hypothetische inkomenssituatie van [eiseres] zonder ongeval en haar feitelijke inkomenssituatie sinds het ongeval tot op heden en in de toekomst. Alvorens daartoe over wordt gegaan, wordt vooropgesteld dat bij de hypothetische situatie zonder ongeval en bij de toekomstige situatie acht moet worden geslagen op goede én op kwade kansen, op basis van redelijke verwachtingen.
4.12. Dit laatste komt in de door [eiseres] geschetste hypothetische situatie zonder ongeval onvoldoende tot uitdrukking. Het is in het licht van haar arbeidsverleden en de redenen voor het grillige verloop daarvan - zoals gedocumenteerd in de vele verzekeringsgeneeskundige en bijbehorende arbeidsdeskundige beoordelingen die zich bij de stukken bevinden - niet redelijk er vanuit te gaan dat zij zonder ongeval vanaf 1997 tot aan haar pensionering met 65 jaar onafgebroken zou hebben gewerkt. Op de enkele omstandigheid dat [eiseres] eind 1994, toen het einde van de maximale looptijd van de WAO in zicht was, twee maal anderhalve maand productiewerk heeft gedaan, kan deze stelling redelijkerwijs niet worden gegrond, gezien de aanzienlijke periode van werkloosheid die daarop volgde. Bovendien geldt dat zij wegens knieklachten toen voor dat therapeutisch werk is uitgevallen. Verder biedt de informatie die zij over haar vorige werkkringen heeft verstrekt geen enkel aanknopingspunt in die richting. Het - naar moet worden aangenomen: tijdelijke - contract bij schoonmaakbedrijf Aalders betrof niet meer dan 20,5 uur per week. Voorts staat vast dat de psychische gesteldheid van [eiseres] voor het ongeval nog niet erg stabiel was, dat zij wegens haar caraklachten en wegens psychische klachten ook is uitgevallen voor haar werk en dat zij daarbij ook leed onder haar overgewicht. Voor dat laatste heeft zij een maagverkleinende operatie ondergaan. Pas omstreeks oktober 2003 vormden haar psychische gesteldheid en haar mate van overgewicht - volgens de eigen medisch adviseur van [eiseres], getuige diens bericht van 23 oktober 2003 - geen belemmeringen meer voor het werk. Eerder dus wel. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat zonder het ongeval al de hiervoor genoemde factoren geen rol zouden hebben gespeeld. Ook moet het ervoor worden gehouden dat er zonder het ongeval ook knieklachten en - zo moet op grond van de meest recente WAO-beoordeling (van 9 augustus 2005) worden aangenomen - deels aan haar overgewicht toe te schrijven rugklachten zouden zijn geweest. Op grond van dit alles moet het er, mede gezien [eiseres]s opleidingsniveau, voor worden gehouden dat ten tijde van het ongeval er al een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt bestond die ook zonder het ongeval zou hebben voortbestaan.
4.13. Het is echter ook niet reëel om, zoals London doet, ervan uit te gaan dat de ongevalsgevolgen (het enkelletsel) in het geheel geen invloed hebben gehad of zullen hebben op de inkomenssituatie van [eiseres]. Hoewel de economische kwetsbaarheid van [eiseres] ook zonder het ongeval als groot moet worden beschouwd, kan niet worden gezegd dat het ongeval aan die kwetsbaarheid niet in enige relevante mate heeft bijgedragen. Waar, zoals uit de al genoemde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 9 augustus 2005 blijkt, op zichzelf wel kan worden aangenomen dat de knieklachten van [eiseres] in het licht van de enkelklachten niet leiden tot aanvullende beperkingen voor arbeid, kan - omgekeerd - redelijkerwijs niet zonder meer worden gezegd dat [eiseres], zonder het ongeval, in verband met haar knieën in dezelfde (mate) zou zijn beperkt als nu met het enkelletsel het geval is. Bovendien is het aannemelijk dat [eiseres] (ook voor potentiële werkgevers) zichtbaar slechter loopt dan zij zonder het enkelletsel zou hebben gedaan. Verder geldt dat zij door het ongeval binnenkort een operatie zal moeten ondergaan. Volgens de eigen stellingen van London (over de negatieve gevolgen van de maagoperatie voor [eiseres]s arbeidsmarktpositie) gaat daarvan een negatief effect uit. Bovendien is [eiseres] door die ingreep, zo is aannemelijk, gedurende enige tijd tot na haar herstel, feitelijk weer volledig arbeidsongeschikt. Het kan er dan ook in elk geval niet voor worden gehouden dat [eiseres] in het verleden en in de nabije toekomst geen inkomsten uit arbeid had en heeft alleen vanwege de knieklachten en/of andere niet-ongevalsgerelateerde factoren.
4.14. De rechtbank acht het aannemelijk dat [eiseres], het ongeval weggedacht, in de periode tot omstreeks 2005 slechts af en toe zou hebben gewerkt als schoonmaakster of als productiemedewerkster, voor ten hoogste (ongeveer) 20 uur per week tegen een daarbij passend (uit de WAO-stukken af te leiden, conform de CAO-ontwikkelingen geïndexeerd) bruto-uurloon en dat zij daarnaast ook zeer frequent voor haar inkomen aangewezen zou zijn geweest op arbeidsongeschiktheids- en/of werkloosheidsuitkeringen (veelal gebaseerd op 70% van het laatstverdiende loon in een maximaal 20-urige werkweek). Verder acht de rechtbank het op grond van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages van medio 2005 aannemelijk dat vanaf dat jaar - mede in verband met het gewichtsverlies en de sterkere psychische gesteldheid van [eiseres] - enige verschuiving zou plaatsvinden en [eiseres] meer dan daarvóór ook inkomsten uit arbeid zou ontvangen, maar dat er nog steeds niet onaanzienlijke perioden met inkomen uit sociale zekerheidswetgeving - wederom van veelal 70% van het laatstverdiende loon - zouden zijn, dit alles nog steeds op basis van een werkweek van niet meer dan 20 uren per week. Ook voor de periode ná 2007 is een redelijk uitgangspunt dat niet steeds inkomsten uit arbeid (van maximaal 20 uren per week) zouden zijn genoten.
4.15. Het feitelijk inkomen van [eiseres] tot op heden, dus in de situatie met ongeval, heeft overwegend bestaan uit sociale uitkeringen van 70% van het laatstverdiende loon. Na de afschatting in 2005 heeft zij nog een tijd een TRI-uitkering gehad en vanaf eind april 2006 is zij zonder eigen inkomsten. Met de operatie van eind 2007 in het vooruitzicht is het reëel er voor het toekomstige inkomen van [eiseres] vanuit te gaan dat [eiseres] tot en met uiterlijk 2009 in elk geval geen inkomsten uit arbeid zal genereren. Verder acht de rechtbank het redelijk ervan uit te gaan dat [eiseres] binnen ongeveer twee jaar na de operatie van eind 2007 erin zal slagen passend (zittend) werk te vinden voor circa 20 uur per week, in dezelfde mate als zonder het ongeval en tegen een - naar op grond van de UWV-rapporten wordt aangenomen - hoger loon dan zij in haar vroegere arbeid zou hebben ontvangen, zodat er vanaf 2010 geen verschillen in het nadeel van [eiseres] meer zullen zijn tussen de feitelijke en de hypothetische inkomenssituatie. Wel zal [eiseres] daarbij de hulp van een reïntegratiedeskundige nodig hebben. London zal de kosten daarvan - naar gangbare reïntegratiepraktijken te stellen op EUR 5.000,00 - moeten dragen. Hieraan doet niet af dat er al een - naar moet worden aangenomen: door London gefinancierde - reïntegratiepoging door middel van Heling & Partners is geweest en ook niet dat mogelijk - zie de als productie 3 bij dagvaarding overgelegde brief van de schaderegelaar van London - [eiseres] zich in dat kader niet ten volle heeft ingespannen tot reïntegratie te komen. Met de operatie aan haar enkel in het verschiet is hoe dan ook een nieuw, professioneel geleid reïntegratietraject geïndiceerd. London heeft overigens tegenover het - ter comparitie namens [eiseres] herhaalde en uitgebreide - verweer dat [eiseres] niet is tekort geschoten in haar schadebeperkingsplicht in het kader van de reïntegratiepoging haar desbetreffende stelling onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Er bestaat dan ook uit dien hoofde geen aanleiding tot het met toepassing van art. 6:101 BW voor rekening van [eiseres] laten van een deel van de schade.
4.16. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond komt het verschil tussen de inkomenssituatie zonder ongeval en die met ongeval over de periode na het ongeval tot het jaar 2005, in welke periode overwegend uitkeringen zijn ontvangen - neer op de gemiste hogere inkomsten uit arbeid. Voor de periode tot 2005 schat de rechtbank het aantal weken per jaar dat [eiseres] (20 uren per week) zou hebben gewerkt op 15. Op basis van een (uit de UWV-stukken af te leiden, gemiddeld) uurtarief over die periode van EUR 8,08 bruto geldt dat zij in elk van die jaren (15 weken x 20 uren x EUR 8,08 =) ruwweg EUR 2.424,00 aan bruto inkomen uit arbeid zou hebben verdiend. De daartegenover staande feitelijk genoten uitkeringen hebben (overwegend) 70% daarvan bedragen, dus EUR 1.697,00. Het bruto verlies over elk van die jaren bedraagt daarmee circa EUR 727,00. Rekening houdend met in te houden belasting en sociale premies van naar schatting 30%, komt het gemiste netto inkomen neer op (afgerond) EUR 510,00 per jaar. Het verlies van arbeidsvermogen over de periode na het ongeval tot 2005 wordt aldus begroot op 7,5 jaren x EUR 510,00 = EUR 3.825,00. Voor de periode 2005 tot en met 2009 wordt het aantal weken dat [eiseres] zonder ongeval zou hebben gewerkt geschat op 20. Op basis van het door het UWV in 2005 op EUR 9,58 bepaalde (geïndexeerde) maatmanloon wordt een gemiddeld hypothetisch bruto uurloon van EUR 10,50 voor deze gehele periode tot uitgangspunt genomen. Per jaar zou [eiseres] zonder ongeval in die periode (20 weken x 20 uren x EUR 10,50 =) EUR 4.200,00 bruto per jaar aan inkomsten uit arbeid hebben genoten. Over de periode van 2005 tot en met april 2006 betreft het een hypothetisch bruto arbeidsinkomen van (1 4/12 x EUR 4.200,00 =) EUR 5.600,00. In die periode heeft daar feitelijk, zo wordt aangenomen, een uitkering van (ongeveer) 70% daarvan tegenover gestaan. Bruto heeft [eiseres] dan (30% van EUR 5.600,00 =) afgerond EUR 1.680,00 misgelopen, hetgeen aan (netto, zie hiervoor) verlies van arbeidsvermogen over die periode een bedrag van EUR 1.176,00 oplevert. Over de periode van mei 2006 tot en met - in elk geval - 2007 heeft/zal [eiseres] in het geheel geen inkomsten uit sociale uitkeringen genoten/genieten. Verder wordt aangenomen dat zij ook over de periode van 2007 tot en met 2009 dergelijke inkomsten niet zal ontvangen. Daarmee geldt het volledige gederfde (netto) inkomen uit arbeid over die periode, in het hypothetische geval zonder ongeval, als schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Het betreft bruto EUR 15.400,00 (EUR 4.200,00 x 3 8/12 jaren), dus netto EUR 10.780,00.
4.17. De optelsom van de hiervoor geschatte bedragen sluit op EUR 15.781,00. In het voorgaande is echter nog niet (volledig) rekening gehouden met vakantiegeldaanspraken, enig verlies aan pensioenopbouw en de fiscale component, zoals de vermogensrendements-heffing, terwijl op zichzelf wel aannemelijk is dat [eiseres] uit dien hoofde enige (nadere) schade heeft geleden of zal lijden. Daarom is er aanleiding voornoemd bedrag te verhogen met een, wederom geschat, bedrag van EUR 4.000,00.
4.18. Op grond van al het voorgaande zal de rechtbank het verlies van arbeidsvermogen van [eiseres] begroten op een bedrag van EUR 19.781,00. Daarnaast zal een bedrag van EUR 5.000,00 voor reïntegratiekosten worden toegewezen. Met de aldus toe te wijzen bedragen wordt de bijdrage van het enkelletsel aan de (al bestaande) economische kwetsbaarheid van [eiseres] geacht volledig te zijn vergoed.
kosten huishoudelijke hulp
4.19. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij door het ongeval niet meer volledig in staat is het huishouden zelf te doen. Voor zover zij daartoe de financiële middelen had - hetgeen niet steeds het geval was - heeft zij tegen betaling de hulp van derden ingeschakeld. De eerste tijd na het ongeval is meer hulp verleend dan daarna, waar het veelal om drie à vier uur per week ging tegen betaling van een uurtarief van aanvankelijk fl. 15,00 en later EUR 6,50. Daarnaast heeft eenmalig een grote schoonmaak plaatsgevonden. Tot en met 2005 heeft [eiseres] de geleden schade - deels onderbouwd met stukken - concreet begroot op EUR 7.658,91. Voor de daarna geleden schade heeft zij een berekening gemaakt die uitgaat van drie uren hulp per week à EUR 7,50 per uur gedurende 48 weken per jaar, een rekenrente van 2% en een looptijd tot haar 100e levensjaar. In totaal heeft zij de schade wegens huishoudelijke hulp begroot op EUR 37.038,91.
4.20. London heeft ook met betrekking tot deze schadepost het causaal verband tussen de gestelde behoefte aan huishoudelijke hulp door derden en het ongeval betwist. Verder meent London dat [eiseres] gebruik zou hebben kunnen of moeten maken van Thuiszorg of een persoonsgebonden budget (PGB) had kunnen en had moeten aanvragen. Overigens betwist London dat [eiseres] kosten voor huishoudelijk hulp heeft gemaakt, dat die hulp tegen de gestelde tarieven is verleend en acht zij de gehanteerde looptijd niet aanvaardbaar.
4.21. Voor de onderhavige schadepost geldt in wezen hetzelfde als hiervoor met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen is overwogen en beslist: een concrete schadebegroting langs de gebruikelijke weg is niet goed mogelijk en daarom zal de schade zo goed mogelijk worden geschat. Daarbij zal het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] voor het ongeval wegens lichamelijke (of psychische) klachten was aangewezen op huishoudelijke hulp. Direct na het ongeval was dat wel het geval, in het begin, in haar revalidatieperiode, wat meer dan later. Geabstraheerd wordt van de omstandigheid dat [eiseres] niet steeds daadwerkelijk kosten voor huishoudelijk hulp heeft gemaakt omdat zij de middelen daartoe niet steeds bezat. Dat die behoefte er is en was - mede gelet op de woonsituatie van [eiseres], met een vaak afwezige partner en veel huisdieren - is tot op zekere hoogte voldoende aannemelijk. Het (met stukken onderbouwde) bedrag dat [eiseres] heeft gevorderd voor de periode vanaf 13 juni 1997 tot en met 1998 - EUR 1.170,75 - komt de rechtbank niet onredelijk voor en zal worden toegewezen. Vanaf ongeveer 1999 waren er ook de (niet-ongevalsgerelateerde) knieklachten en later de maagoperatie. Gelet op het voorgaande is het redelijk ervan uit te gaan dat [eiseres] ook zonder het ongeval in enige mate behoefte zou hebben gehad aan huishoudelijk hulp. Het enkelbandletsel dat [eiseres] in 2001 na een val heeft opgelopen wordt niet ten nadele van haar meegewogen, omdat - zo volgt uit hetgeen zij daarover ter comparitie heeft verklaard - mogelijk het ongevalsletsel die val (mede) heeft veroorzaakt. Alles overziend is het redelijk met ingang van 1999 uit te gaan van een hulpbehoefte van, naar schatting, 2 uren per week. Tot en met 2002 gaat [eiseres] uit van een uurtarief van (omgerekend en afgerond) EUR 5,50 per uur, hetgeen niet onredelijk is. Op basis van 48 weken huishoudelijk hulp per jaar - eveneens een aanvaardbaar uitgangspunt - bedraagt de schade over die periode op jaarbasis EUR 528,00 (2 uren x EUR 5,50 x 48 weken), dus tot en met 2002 (4 jaren) EUR 2.112,00. Voor de periode 2003 tot en met 2005 gaat [eiseres] uit van EUR 6,50 per uur, eveneens een marktconform bedrag. De schade over die periode bedraagt dan EUR 1.872,00. Voor de jaren daarna gaat [eiseres] uit van een uurtarief van EUR 7,50. Ook dat is niet onredelijk. De schade over 2006 bedraagt op grond daarvan EUR 720,00 (2 uren x EUR 7,50 x 48 weken) en die over de eerste acht maanden van 2007 EUR 480,00 (8/12 x EUR 720,00). In de lichamelijke gezondheidstoestand van [eiseres], die ook zonder ongeval naar redelijke verwachting niet optimaal zou zijn, ziet de rechtbank aanleiding de looptijd van deze schadepost voor de toekomst te beperken tot het 60e levensjaar van [eiseres]. Uitgaande van de hiervóór berekende jaarschade en de gebruikelijke rekenrente van 3% en rekeninghoudend met de statistische sterftekansen van [eiseres] en de fiscale component komt de toekomstige schade, gekapitaliseerd per 1 september 2007, neer op een bedrag van (afgerond) EUR 11.485,00.
4.22. In de voorgaande berekeningen is er geen rekening mee gehouden dat [eiseres] gedurende een deel van de looptijd van deze schadepost mogelijk tegen een gereduceerd tarief, via een thuiszorgorganisatie of door middel van een PGB, zou (hebben) kunnen voorzien in huishoudelijk hulp. Daar staat tegenover dat ook buiten beschouwing is gelaten dat [eiseres] af en toe tijdelijk, zoals in het kader van een grote schoonmaak en in de periode na de operatie waarbij haar enkel zal worden vastgezet, meer behoefte aan huishoudelijke hulp heeft of zal hebben. Daarom zal zonder verdere aftrek of bijtelling de optelsom van de hiervoor begrote bedrag, dus EUR 17.839,75, worden toegewezen wegens door het ongeval veroorzaakte kosten van huishoudelijke hulp.
verlies van zelfwerkzaamheid
4.23. [eiseres] heeft gesteld dat zij wegens de door het ongeval veroorzaakte beperkingen (knielen, hurken, klimmen en klauteren) niet langer zoals vóór het ongeval in staat is om samen met haar echtgenoot het onderhoud aan hun huurwoning en de tuin te verrichten. In 2004 heeft zij het achterstallig onderhoud aan de benedenverdieping van haar woning laten verrichten. Daarvoor heeft zij EUR 630,00 aan schoonmaakkosten en EUR 540,00 aan kosten wegens schilderwerk en dergelijke gemaakt, aldus [eiseres] die daarvan kwitanties in het geding heeft gebracht. Zij acht het redelijk ervan uit te gaan, aangezien zij en haar partner beiden roken, dat eens per vier jaren een dergelijke beurt noodzakelijk is. Rekening houdend met het onderhoud dat ook op de bovenverdieping zal moeten plaatsvinden en met enige prijsstijging sinds 2004 heeft zij de toekomstige schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid aan de woning, uitgaande van een jaarschade van EUR 465,00, een looptijd tot haar 70e levensjaar en een rekenrente van 2%, begroot op (afgerond) EUR 10.100,00. Daarnaast heeft zij een offerte gevraagd voor het begaanbaar en onderhoudsarm maken van haar tuin, zodat zij daarin met haar beperkingen weer kan lopen en daarin zelf nog wat onderhoud kan verrichten. De offerte van 2003 voor het materiaal en het arbeidsloon, die naar haar mening beide voor vergoeding in aanmerking komen, sluit op EUR 6.783,00, hetgeen naar het huidige prijspeil volgens [eiseres] EUR 7.305,00 bedraagt.
4.24. Tegen dit onderdeel van de vordering heeft London grosso modo hetzelfde verweer gevoerd als tegen de hiervoor besproken schadeposten. Daarnaast is volgens London niet aannemelijk gemaakt of, en zo ja in hoeverre, [eiseres] dergelijke werkzaamheden voorafgaand aan het ongeval kon verrichten en ook daadwerkelijk verrichtte, dat de werkzaamheden met de beweerde frequentie dienen te worden uitgevoerd en dat de opgevoerde jaarschade reëel is. Met name acht London het niet aannemelijk dat meer dan het gewone onderhoud wordt (en moet worden) gepleegd.
4.25. Ook deze schadepost zal de rechtbank, om de eerder al vermelde redenen, schattenderwijs begroten. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Met de door [eiseres] overgelegde foto’s en verklaringen van derden is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor het ongeval samen met haar partner werkzaamheden aan haar huis en tuin verrichtte, zoals zij bij dagvaarding ook heeft gesteld. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat in 2004 derden zijn ingeschakeld. Uit de foto’s blijkt echter ook dat [eiseres] ook na het ongeval nog tot enige zelfwerkzaamheid in staat is. Voorts is gesteld noch gebleken dat haar partner daartoe in het geheel niet meer in staat is. Dat hij van beroep internationaal vrachtwagenchauffeur is en daarom vaak afwezig, noopt in elk geval niet tot die conclusie. Daarom zal er bij de schadebegroting rekening mee worden gehouden dat de partner van [eiseres] zijn aandeel van de werkzaamheden kon en nog kan verrichten. Niet aannemelijk is dat [eiseres] aan haar woning meer dan gemiddeld onderhoud moet plegen doordat zij en haar partner beiden roken. Ook heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat de tuin geëgaliseerd moet worden om deze voor haar weer toegankelijk te maken. Voor het overige geldt ook hier dat vanaf eind 1998 niet alleen het aan het ongeval toe te rekenen letsel [eiseres] parten speelt, maar ook de nadien opgetreden knieklachten. Op grond van al het voorgaande zal de rechtbank de schade tot en met 2004 concreet begroten en die vanaf 2005 begroten op basis van de in de Aanbeveling zelfwerkzaamheid van het Nationaal Platform Personenschade (NPP) genoemde bedragen. [eiseres] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat toepassing van de NPP-normen geen recht doet aan haar situatie, zoals namens haar ter comparitie is betoogd. Voor een huurwoning met tuin als door [eiseres] wordt bewoond geldt volgens die aanbeveling een normbedrag van EUR 500,00 per jaar als met ‘alle onderhoud’ rekening wordt gehouden. Op zichzelf is wel aannemelijk dat ‘alle onderhoud’ werd en zal worden gedaan, maar in deze jaarschade moet in dit geval nog worden verdisconteerd dat de partner van [eiseres] zijn aandeel in de werkzaamheden nog kan doen en ook dat al kort na het ongeval ook knieklachten [eiseres] beperkten in haar mogelijkheden tot zelfwerkzaamheid. Alles overziend acht de rechtbank het redelijk een jaarschade van EUR 250,00 tot uitgangspunt te nemen.
4.26. Het voorgaande komt op het volgende neer. De in 2004 gemaakt kosten wegens achterstallig onderhoud ad EUR 630,00 en EUR 540,00 zijn, omgerekend over de jaren die op dat moment sinds het ongeval zijn verstreken, niet onredelijk van hoogte en zullen worden toegewezen. Over de periode van 2005 tot en met augustus 2007 bedraagt de schade EUR 666,67 (2 8/12 x EUR 250,00). Ook bij de onderhavige schadepost is er om al genoemde redenen aanleiding de looptijd van deze schadepost voor de toekomst te beperken tot het 60e levensjaar van [eiseres]. Uitgaande van de hiervóór genoemde jaarschade en de gebruikelijke rekenrente van 3% en rekening houdend met de statistische sterftekansen van [eiseres] en de fiscale component komt de toekomstige schade, gekapitaliseerd per 1 september 2007, neer op een bedrag van (afgerond) EUR 4.000,00. De totale toewijsbare schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid komt uit op EUR 5.836,67.
overige materiële schade
4.27. [eiseres] heeft een overzicht gemaakt van de overige materiële schade die zij stelt ten gevolge van het ongeval te hebben geleden. London heeft daartegen het verweer gevoerd dat die schade niet met stukken is onderbouwd en daarom hetzij nader moet worden gestaafd hetzij moet worden toegewezen.
4.28. Uit het door [eiseres] overgelegde schadeoverzicht (prod. 20, meest recente versie) en de daarbij gevoegde stukken (prod. 15) blijkt genoegzaam om welke schadeposten het gaat. Uit de bij die stukken gevoegde schriftelijke verklaring van [eiseres] en haar partner blijkt ook dat van niet al die schadeposten bewijsstukken bestaan. Uit de brief van London van 12 november 1998 (prod. 16) blijkt dat zij in het verleden bereid is geweest een aantal schadeposten niettemin te erkennen. Bij deze stand van zaken is er geen aanleiding de zaak naar de rol te verwijzen voor nadere onderbouwing van de gestelde schade. Een deel van die schade laat zich nu eenmaal ook niet eenvoudig onderbouwen met stukken, terwijl op zichzelf wel voldoende aannemelijk is dat schade is geleden. De rechtbank is bij de vaststelling van de schade niet gebonden aan de normale regels van stelplicht en bewijslast (HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196). Daarom zal met gebruikmaking van de vrijheid die de rechter ingevolge art. 6:97 BW toekomt ook deze schade (zonodig schattenderwijs) worden begroot.
4.29. De door [eiseres] gevorderde eigen bijdrage ziekenfonds over de jaren 1997 en 1998 van twee maal EUR 90,76 is toewijsbaar. Het is zonder meer aannemelijk dat [eiseres] in die jaren ziektekosten heeft gemaakt in verband met het ongevalsletsel. Gesteld noch gebleken (uit de ampele beschikbare medische informatie) is dat zij in die jaren ook niet aan het ongeval toe te schrijven ziektekosten heeft gemaakt.
4.30. Aan kosten wegens ziekenhuisopname is een bedrag van EUR 406,70 toewijsbaar. Destijds heeft London tot dit bedrag die kosten erkend en vergoedbaar geacht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het meer gevorderde voor deze schadepost niet toewijsbaar. De enkele verwijzing door [eiseres] naar de ‘schadestaat SRK 12 november 1998’ volstaat in dit verband niet.
4.31. De gevorderde kosten wegens inschakeling van de dierenambulance en een dierenpension ad in totaal EUR 20,42, in verband met de zorg voor de huisdieren van [eiseres] direct na het ongeval, zijn destijd door London - terecht - erkend en dus ook toewijsbaar.
4.32. De onder de noemer ‘medische hulpmiddelen’ gevorderde bedragen, zijn eveneens toewijsbaar. Het gevorderde bedrag van EUR 104,37 was destijds al (zo goed als integraal) door London erkend. Dat vergoeding wordt gevorderd van in 2006 aangeschaft orthopedisch schoeisel is op basis van de beschikbare medische stukken, waarin dit wordt gestaafd, gerechtvaardigd. Het bedrag van EUR 250,00 - dat overigens volgens [eiseres] ook door London is erkend - komt de rechtbank niet onredelijk voor.
4.33. De gevorderde vergoeding van kleding en goederenschade is voor een deel toewijsbaar. Mede in het licht van hetgeen [eiseres] daarover in de dagvaarding heeft opgemerkt, is de helft van het destijds door London erkende bedrag van fl. 1.090,00, dus EUR 247,31, toewijsbaar. Met betrekking tot de vergoeding van EUR 408,00 wegens onbruikbaar geworden schoenen (15 paar à gemiddeld fl. 60,00) ontbreken bewijsstukken en erkenning door London. Op zichzelf is echter wel aannemelijk, in verband met de aard van het ongevalsletsel, dat [eiseres] in dit opzicht enige schade heeft geleden, maar niet dat al de door [eiseres] opgevoerde paren schoenen nog geheel nieuw waren. Het is redelijk met enige ‘afschrijving’ rekening te houden. Deze schadepost wordt daarom begroot op EUR 300,00.
4.34. De gevorderde reiskosten ad in totaal EUR 129,07 zijn terecht grotendeels door London erkend. Ook het niet erkende deel is voldoende onderbouwd en redelijk van hoogte. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen. Ook de gevorderde vergoeding van de vrije dagen van de vriend van [eiseres] in verband met haar bezoeken aan haar advocaat en dr. Pulles ad in totaal EUR 150,00 is toewijsbaar. Het gevorderde bedrag komt de rechtbank niet onredelijk hoog voor en het is voldoende aannemelijk en redelijk dat deze kosten zijn gemaakt.
4.35. De gevorderde bedragen wegens porto- en telefoonkosten (EUR 150,00 en EUR 60,00) zijn daarentegen aan de hoge kant. In totaal zal voor deze - tot op zekere hoogte wel aannemelijke - kosten EUR 125,00 worden toegewezen.
4.36. Dan de gevorderde vergoeding van EUR 450,00 wegens het beschadigd raken van meubels die volgens [eiseres] ten tijde van het ongeval buiten stonden en door de ziekenhuisopname van [eiseres] en haar vriend niet tijdig zijn binnengezet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, moet het ervoor worden gehouden dat met de onder 4.29 toegewezen vergoeding ook het aan [eiseres] toekomende deel van deze beweerde schadepost is vergoed. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.37. Op grond van het voorgaande is aan overige materiële schade een bedrag van in totaal EUR 1.914,39 toewijsbaar.
smartengeld
4.38. Ter staving van het door haar gevorderde smartengeld van EUR 14.000,00 heeft [eiseres] aangevoerd dat zij door het ongeval meervoudig letsel heeft opgelopen, 10 dagen in het ziekenhuis heeft geleden, daarna drie maanden lang thuis op bed heeft moeten liggen en vervolgens heeft moeten revalideren. Verder zal zij een nog een operatie moeten gaan waarbij haar enkel wordt vastgezet en waarvan zij ook weer zal moeten revalideren. Ook weegt volgens [eiseres] mee dat zij door het ongeval minder aan lichaamsbeweging heeft kunnen doen en nog zwaarder is geworden, later de maagbandoperatie heeft kunnen ondergaan en daarna minder heeft kunnen afvallen dan nodig was om voor een (toen nog) onder de dekking van ziektekostenverzekering vallende buikcorrectie in aanmerking te kunnen komen. Voorts is haar arbeidsperspectief sterk gereduceerd door het ongeval, aldus [eiseres], aangezien zij het daarbij juist moest hebben van fysieke inspanning. Als medebepalende factor ziet [eiseres] ook de psychische belasting van de afwikkeling van de schade, in welk verband zij stelt herhaaldelijk door (de medisch adviseur van) London te zijn geschoffeerd. Tot slot noemt [eiseres] nog de onmogelijkheid de door haar geliefde dartsport te bedrijven en de bewegingsbeperkingen die zij in het algemeen en bij het fietsen ondervindt.
4.39. London meent dat de vergelijking tussen de door [eiseres] genoemde gevallen uit de Smartengeldgids en haar eigen geval niet opgaat. Zij betwist voorts dat de omvang van het smartengeld kan worden vastgesteld zonder behoorlijke objectieve informatie over de klachten en beperkingen van [eiseres], die voor een deel niet door het ongeval zijn veroorzaakt. Zij bestrijdt ook dat van enige onheuse bejegening van [eiseres] in het kader van de schadeafwikkeling - door de medisch adviseur of overigens - sprake is geweest. In geen geval kan het smartengeld op basis van de door [eiseres] gestelde klachten, bezien in het licht van de Smartengeldgids, boven de EUR 10.000,00 uitkomen, aldus London.
4.40. Voor de bepaling van de hoogte van smartengeld zijn omstandigheden als de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het letsel, de (eventuele) ontwikkeling ervan, de mate waarin betrokkene wordt belemmerd een normaal leven te leiden en de mate waarin betrokkene daaronder lijdt (HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 45, HR 20 september 2002, NJ 2004, 112). Tussen de partijen is niet in geschil dat het verkeersongeval bij [eiseres] heeft geleid tot ernstig letsel aan haar rechter enkel, waardoor [eiseres] beperkingen ondervindt en pijnklachten. Vast staat ook dat zij aan die enkel is geopereerd en daaraan nogmaals geopereerd zal worden. Klachtenvrij zal zij ook na die operatie niet zijn. [eiseres] heeft na het ongeval 10 dagen in het ziekenhuis gelegen en thuis geruime tijd bedrust moeten houden voorafgaande aan de revalidatie. Ook na de nieuwe operatie zal van enige tijd ziekenhuisopname en de noodzaak tot herstel/revalidatie sprake zijn. Verder zal enerzijds in enige mate rekening worden gehouden met de verminderde mogelijkheid van [eiseres] bepaalde (loonvormende, huishoudelijke en overige) arbeid te verrichten, maar anderzijds ook met het gegeven dat zij daarin ook zonder het ongeval beperkingen zou hebben ondervonden. Tot op zekere hoogte geldt hetzelfde voor de beperkingen die zij ondervindt bij het darten. Ook zal slechts in beperkte mate rekening worden gehouden met de door [eiseres] beweerde gevolgen van het ongeval voor de ontwikkeling van haar (voor het ongeval immers al grotendeels bestaande) overgewicht. [eiseres] wordt niet gevolgd in haar stelling dat als smartengeldverhogende factor moet meetellen dat zij in het kader van de schadeafwikkeling onheus is bejegend. Mede gezien de uitkomst van de onderhavige procedure én omdat zij daartoe onvoldoende heeft gesteld, bestaat daartoe geen aanleiding. Gelet op het voorgaande, op de nog jonge leeftijd van [eiseres] ten tijde van het ongeval en op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld hebben toegekend, wordt in dit geval een smartengeld van EUR 9.000,00 passend geacht. Tot dit bedrag komt het gevorderde smartengeld voor vergoeding in aanmerking.
buitengerechtelijke kosten
4.41. Na wijziging van haar eis heeft [eiseres] aan buitengerechtelijke kosten de volgende bedragen gevorderd: EUR 1.646,80 wegens door rechtsbijstandsverzekeraar SRK gemaakte kosten en EUR 10.846,40 wegens door de (via SRK) ingeschakelde advocaat van [eiseres] gemaakte kosten. Ten behoeve van de comparitie heeft zij de polisvoorwaarden van de rechtsbijstandsverzekering overgelegd waarin staat dat de kosten van de werkzaamheden van de advocaat slechts worden voorgeschoten.
4.42. London heeft de verschuldigdheid van het bedrag van EUR 1.646,80 erkend. Volgens London heeft het bedrag van EUR 10.846,40 betrekking op werkzaamheden die - inmiddels, nu een procedure is gevolgd - moeten worden aangemerkt als werkzaamheden tot instructie van de zaak waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. Subsidiair betwist London dat [eiseres] ter zake van deze kosten een vorderingsrecht heeft, aangezien gesteld noch gebleken - ook na hetgeen ter comparitie nog door [eiseres] is aangevoerd - is dat zijzelf (en niet haar rechtsbijstandsverzekeraar) daardoor vermogensnadeel lijdt. Meer subsidiair meent London dat de opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan, nu geen inzicht is gegeven in de verrichte werkzaamheden.
4.43. De polisvoorwaarde van de rechtsbijstandverzekering, waarop [eiseres] zich beroept, luidt: “6.5 Indien de verzekerde op grond van een wettelijke of contractuele bepaling de kosten van rechtsbijstand geheel of gedeeltelijk vergoed kan krijgen, komen die kosten niet in aanmerking voor vergoeding krachtens deze verzekering.”. Deze bepaling wordt zo begrepen dat in wezen de uit hoofde van de verzekering gedane betalingen aan de advocaat voorwaardelijk c.q. subsidiair zijn en uiteindelijk alleen niet voor rekening van [eiseres] zullen komen als die deze kosten niet vergoed krijgt door een ander. In zoverre moet het ervoor worden gehouden dat [eiseres] wel het met die (immers slechts voorwaardelijk voorgeschoten) kosten gemoeide vermogensnadeel lijdt, zodat haar ter zake van die kosten een vorderingsrecht toekomt.
4.44. Met betrekking tot de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet ‘van kleur zijn verschoten’ in de door London bedoelde zin, doordat inmiddels een procedure is gevolgd, wordt allereerst het volgende opgemerkt. Een deel van die kosten, zo blijkt uit de overgelegde stukken, betreft kosten ter vaststelling van de schade zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b BW. De facturering van de werkzaamheden van de medisch adviseur van Schuwirth en van de diverse opgevraagde (al dan niet medische) stukken is via de advocaat van [eiseres] gegaan. Geoordeeld wordt dat het redelijk was deze kosten te maken en dat deze niet onredelijk van hoogte zijn. Voor deze kosten houdt de proceskostenveroordeling geen vergoeding in. Met betrekking tot de door de advocaat verrichte werkzaamheden is uit de specificaties genoegzaam af te leiden dat die waren gericht op verkrijging van voldoening buiten rechte. Over een ruime periode vóór het uitbrengen van de dagvaarding zijn de werkzaamheden niet in rekening gebracht, zo blijkt ook uit die stukken. Er is dan ook geen aanleiding de wel opgevoerde kosten thans te beschouwen als gemaakt ter instructie van de zaak. Overigens was het redelijk dat een advocaat is ingeschakeld en ook de hoogte van de kosten is niet onredelijk, gezien de complexiteit van de onderhavige zaak. Daarom moet London ook het bedrag van EUR 10.846,40 vergoeden.
4.45. In totaal is daarmee aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar het bedrag van EUR 12.400,40.
totale schade
4.46. Op grond van al het voorgaande bedraagt de totale door London te vergoeden schade:
EUR 19.781,00 verlies van arbeidsvermogen
5.000,00 kosten reïntegratietraject
17.839,75 kosten huishoudelijke hulp
5.836,67 verlies van zelfwerkzaamheid
1.914,39 overige materiële schade
9.000,00 smartengeld
+ 12.400,40 buitengerechtelijke kosten
EUR 71.772,21 totaal
wettelijke rente
4.47. [eiseres] heeft de wettelijke rente over de schade gevorderd vanaf de dag van het ongeval, althans de dag van het ontstaan van de schade dan wel de dag van kapitalisatie van die schade. Volgens London is eerst wettelijke rente verschuldigd na het opeisbaar worden van de schade en het intreden van verzuim. Zij meent dat [eiseres] met het oog daarop per schadepost de datum waarop die opeisbaar is of zal worden dient op te geven.
4.48. Vooropgesteld moet worden dat schuldenaren bij verbintenissen uit onrechtmatige daad, zoals hier, in beginsel direct na het opeisbaar worden daarvan van rechtswege in verzuim verkeren (art. 6:83, aanhef en onder b BW). De rechtbank acht het niet opportuun de zaak naar de rol te verwijzen voor uitlatingen over de opeisbaarheid van de diverse schadeposten. Zij zal zelf de ingangsdata als volgt vaststellen, op basis van de in het dossier beschikbare informatie.
4.49. Over het smartengeld (EUR 9.000,00) is London met ingang van de dag van het ongeval wettelijke rente verschuldigd.
De ingangdatum van de rente over het verlies van arbeidsvermogen is, gelet op de wijze van begroting daarvan, niet langs de gebruikelijke lijnen te bepalen. Rekening houdend met de overwegingen die aan de vaststelling van die schade ten grondslag liggen wordt de ingangsdatum ex aequo et bono gesteld op 1 januari 2005 over het gehele bedrag van EUR 19.781,00.
Over de te betalen reïntegratiekosten ad EUR 5.000,00 is London niet eerder rente verschuldigd dan vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis. Het betreft immers in wezen niet gekapitaliseerde toekomstige kosten.
Over de in de periode juni 1997 tot en met december 1998 verschenen schade wegens kosten huishoudelijke hulp (EUR 1.170,75) is de wettelijke rente redelijkerwijs verschuldigd vanaf 1 maart 1998, over de in de periode 1999-2002 geleden schade (EUR 2.112,00) per 1 januari 2001, over de in de periode 2003-2005 geleden schade (EUR 1.872,00) per 1 juli 2004, over de van 2006 tot en met augustus 2007 verschenen schade (ad in totaal EUR 1.200,00) per 1 november 2006 en over de toekomstige schade (EUR 11.485,00) met ingang van de kapitalisatiedatum, dus 1 september 2007.
Voor de schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid gelden de volgende ingangdata. Het in 2004 gepleegde onderhoud vond plaats in de maanden april en mei, dus over het daarmee gemoeide bedrag van in totaal EUR 1.170,00 loopt de rente vanaf 1 juni 2004. Over het bedrag van EUR 666,67, dat ziet op de periode 2005 t/m augustus 2007 geldt als ingangsdatum 1 mei 2006. Over de per 1 september 2007 gekapitaliseerde toekomstige schade van EUR 4.000,00 wordt per die datum rente verschuldigd.
Over de hieronder te noemen toewijsbare bedragen aan materiële schade (zie hiervoor, rov. 4.25. t/m 4.31.) gelden op grond van het moment waarop of de periode waarin die kosten - naar wordt aangenomen - zijn gemaakt, de volgende ingangsdata voor de wettelijke rente:
over EUR 90,76: per 1 januari 1998;
over EUR 90,76: per 1 januari 1999;
over EUR 406,70: per 1 juli 1997;
over EUR 20,42: per 1 juli 1997;
over EUR 104,37: per 1 oktober 1997;
over EUR 250,00: per 1 juli 2006;
over EUR 247,31: per 1 juli 1997;
over EUR 300,00: per 1 juli 1997;
over EUR 129,07: per 1 oktober 1997;
over EUR 150,00: per 1 oktober 1999;
over EUR 125,00: per 1 juli 1998.
Uit hetgeen met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten is overwogen volgt dat [eiseres] geen aanspraak heeft op wettelijke rente over die schade.
verrekening voorschotten
4.50. [eiseres] heeft gesteld dat de bevoorschotting door London als volgt is verlopen: EUR 2.268,90 op 30 november 1998, EUR 453,78 op 15 november 1999, EUR 3.385,45 op 10 december 2001, EUR 2.500,00 op 28 juni 2002, EUR 1.750,00 op 12 oktober 2005 en EUR 9.000,00 op 20 november 2006. London heeft dit niet betwist, zodat hiervan zal worden uitgegaan. De betaalde voorschotten zullen nog in mindering moeten worden gebracht op de door London te vergoeden schade. Zoals ook door [eiseres] in haar vordering is verwoord, strekken die voorschotbetalingen in mindering op allereerst de kosten, vervolgens op de (op het moment van die betaling) verschenen rente en ten slotte op de hoofdsom en de lopende rente (art. 6:44 BW). Het wordt aan de partijen overgelaten met inachtneming hiervan (al dan niet met gezamenlijke inschakeling van een deskundige) het uiteindelijk door London nog te betalen bedrag te (laten) berekenen.
uitvoerbaarverklaring bij voorraad/zekerheidstelling
4.51. London heeft de rechtbank verzocht een eventueel toewijzend vonnis in verband met het dan optredende restitutierisico niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren althans daaraan de voorwaarde tot het stellen van zekerheid te verbinden. Ter comparitie is namens [eiseres] onder meer aangevoerd dat zekerheidstelling ver gaat en niet anders kan worden geboden dan in de vorm van de uit te keren schadevergoeding. Hierin schuilt op zichzelf een bevestiging dat sprake is van een restitutierisico, zij het dat in verband met de hoogte van het toe te wijzen bedrag zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk is dat verwezenlijking van dit risico voor London onoverkomelijke consequenties zal hebben. Daar staat tegenover dat [eiseres] momenteel geen eigen inkomen heeft en dat, zo is ter comparitie meegedeeld, sprake is van financiële nood die op korte termijn moet worden gelenigd. Verder geldt dat in de onderhavige zaak tot uitgangspunt is genomen dat [eiseres] over niet onafzienbare tijd weer zal (kunnen) toetreden tot de arbeidsmarkt - hetgeen het restitutierisico verkleint - en dat in de schadevergoeding een bedrag is begrepen om dat te kunnen bewerkstelligen. Een afweging van de belangen van de partijen valt bij deze stand van zaken in het nadeel van London uit. Het daarvoor vatbare deel van het vonnis zal, zonder verplichting tot zekerheidstelling, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
proceskosten
4.52. Gelet op al het voorgaande, waarin de partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd zoals hierna weer te geven.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt London om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 71.772,21 (eenenzeventigduizend zevenhonderdtweëenzeventig euro en eenentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over de onderscheiden bedragen waaruit dit bedrag is opgebouwd met inachtneming van hetgeen daarover in rov. 4.49 is overwogen tot aan de dag der algehele voldoening en verminderd met de door London al betaalde voorschotten met inachtneming van hetgeen daarover in rov. 4.50 is overwogen,
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of het anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2007.
Coll: CL