
Jurisprudentie
BB3411
Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700810/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700810/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een duivenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 december 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200700810/1.
Datum uitspraak: 12 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een duivenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 januari 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, en appellanten sub 2 bij brief van 2 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 maart 2007.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2007, waar appellanten sub 1 in persoon, appellanten sub 2, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hoekstra, advocaat te Breda, en ir. A.C. Koetsier en ing. E. de Groot, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Verweerder stelt dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden betreft inzake de strijdigheid van de vergunning met de Wet geurhinder en veehouderij en het ontbreken van waarborgen in de vergunning voor een veilige en adequate afvoer van afvalstoffen. Daarnaast stelt verweerder dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden betreft inzake het ten onrechte niet beoordelen van de indirecte hinder van laag overvliegende duiven en het herhaaldelijk opvliegen van duiven, het ten onrechte geen rekening houden met het lokken van de duiven door vergunninghouder en het tweemaal daags schrapen van de hokken en het veroorzaken van onaanvaardbare stankhinder door de inrichting.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.2. Anders dan verweerder stelt vinden de voornoemde gronden wel hun grondslag in de bedenkingen. Appellanten sub 1 hebben in hun bedenkingen aangevoerd dat stankoverlast wordt ondervonden van de duivenpoep, evenals overlast van de afvoer van afvalstoffen. Appellanten sub 2 hebben in hun bedenkingen aangevoerd dat hinder wordt ondervonden van laag overvliegende duiven en het herhaaldelijk opvliegen van duiven, dat de representatieve bedrijfssituatie niet volledig is vastgesteld en dat ten aanzien van stankhinder niet wordt voldaan aan de vereiste afstanden. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2.3. [Appellante sub 1B] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c (oud) hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellante sub 1B] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellante sub 1B] niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend, omdat niet kan worden voldaan aan de norm uit artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de door de duiven veroorzaakte emissie van zwevende deeltjes in werkelijkheid hoger is dan waar in het rapport "Geur- en fijn stofonderzoek duivenhouderij [locatie] te [plaats]" van PRA Odournet BV van 16 maart 2006 (hierna: het onderzoek) van is uitgegaan. Volgens hen is ten onrechte een verhouding van 3:1 ten opzichte van vleeskuikens gehanteerd, nu een vergelijking tussen het groeiproces en het (eind)gewicht van duiven met dat van vleeskuikens niet volstaat gelet op de verschillen tussen beide diersoorten. De duiven verlaten driemaal per dag hun hok, in tegenstelling tot vleeskuikens, en daarnaast hebben duiven veel lichaamseigen stof, aldus appellanten sub 2. Verder betogen appellanten sub 1 en 2 onder meer dat de emissie van zwevende deeltjes onaanvaardbare gezondheidsrisico's met zich brengt.
2.3.1. Verweerder stelt dat het redelijk is dat bij de vaststelling van de door de duiven veroorzaakte emissie van zwevende deeltjes in het onderzoek is uitgegaan van een verhouding ten opzichte van vleeskuikens van 3:1. Hiertoe voert hij aan dat postduiven een veel lager eindgewicht hebben dan vleeskuikens en dat de hokken van postduiven tweemaal per dag worden gereinigd, in tegenstelling tot de stallen van vleeskuikens. Tevens heeft een deskundige van het Regionaal Milieubedrijf te Cuijk het redelijk geacht om uit te gaan van een verhouding van 3:1, aldus verweerder.
2.3.2. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder b, van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.3.3. Gelet op het betoog van appellanten sub 2, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het reëel is om voor de vaststelling van de door de duiven veroorzaakte emissie van zwevende deeltjes uit te gaan van een verhouding ten opzichte van vleeskuikens van 3:1. Hierbij merkt de Afdeling op dat ten aanzien van het standpunt van de deskundige van het Regionaal Milieubedrijf te Cuijk geen stukken voorhanden zijn.
Gelet op het voorgaande en nu uit het onderzoek blijkt dat, uitgaande van een verhouding 3:1, het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie vierendertig bedraagt, staat onvoldoende vast dat wordt voldaan aan de norm uit artikel 20, aanhef en onder b, van het Blk 2005. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.
2.4. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [appellante sub 2B];
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 8 december 2006, kenmerk 2005/12933;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 12,83 (zegge: twaalf euro en drieëntachtig cent) voor appellanten sub 1 en tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 2; het dient door de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007
373-493.