Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2818

Datum uitspraak2007-07-13
Datum gepubliceerd2007-09-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-001413-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

strafzaak milieurecht. Gedeeltelijke vrijspraak, gelet op de inhoud van het dossier; vaststellingen van verbalisanten onvoldoende met redenen van wetenschap omkleed.


Uitspraak

Parketnummer: 20-001413-06 Uitspraak : 13 juli 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 maart 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-075409-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1947], wonende te [woonplaats]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken met betrekking tot hetgeen achter het eerste, vijfde, zevende, dertiende, vijftiende en negentiende gedachtestreepje in de tenlastelegging is opgenomen en deels zal vrijspreken met betrekking tot hetgeen achter het vierde en achtste gedachtestreepje in de tenlastelegging is opgenomen, het hof zal bewezen verklaren hetgeen overigens is tenlastegelegd, en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 10.000,-- subsidiair 200 dagen hechtenis. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat: 1. [bedrijf 1] op of omstreeks 2 september 2004 te [plaats], terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats] bij besluit van 9 december 2003 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaats], [kadastrale aanduiding], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 1.1a en 4.1a en 5.1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers (1.1) is niet binnen 8 maanden na het in werking treden van de vergunning door of namens de vergunninghouder door een door het bevoegd gezag goedgekeurde instantie een onderzoek uitgevoerd naar de in de inrichting aanwezige (elektrische) installaties in relatie tot het gestelde in de voorschriften 1.9.1 t/m 1.9.5 en de overige in de vergunning gestelde eisen aan electrische installaties, immers was op 2 september 2005 dit onderzoek nog niet uitgevoerd (voorschrift 1.9.6) en/of (1.2) dienen de op tekening als zodanig aangegeven scheidingsconstructies tussen de verschillende bedrijfsruimten en opslagruimten, conform de plattegrondtekening van bijlage 1 van de aanvraag een brandwerendheid te hebben van ten minste 60 minuten en/of dienen deuren in deze scheidingsconstructies zelfsluitend en 60 minuten brandwerend te zijn, immers waren er in de wand tussen de menghal en de afvulruimte enkele openingen gemaakt om daar leidingen door te voeren en/of was de deur tussen de menghal en de afvulruimte niet zelfsluitend (voorschrift 2.2.1) en/of (1.3) mogen zich in de vloer van een ruimte, waarin gevaarlijke stoffen worden verwerkt of opgeslagen geen schrobputjes bevinden die afwateren naar het riool, immers waren in de afvulruimte twee niet afgedekte schrobputjes in de vloer aanwezig die waren aangesloten op het riool en daarop ook afwaterden (voorschrift 7.1.6) en/of (1.4) mogen per afvulinstallatie na beëindiging van de werkzaamheden bij betreffende installaties geen gevaarlijke of voor de bodem schadelijke (vloei)stoffen in de betreffende ruimte aanwezig zijn en/of dienen de aanwezige werkvoorraden te zijn opgesteld boven een doelmatige lekbak op een veilige en gemarkeerde locatie, immers stonden nabij de vullijnen werkvoorraden aan vloeistoffen opgesteld (voorschrift 10.1.8) en/of (1.5) dienen (licht)ontvlambare vloeistoffen na beëindiging van de werkzaamheden te worden opgeslagen in een opslagruimte die voldoet aan de eisen van de CPR-15-1 richtlijn, immers waren in de productieruimte lichtontvlambare afvalvloeistoffen opgesteld (voorschrift 10.1.9) en/of (1.6) dient gereed eindproduct van de afvullijnen tijdelijk te worden opgesteld op een veilige en middels een duidelijk vloermarkering aangegeven opstellocatie en/of dient de emballage met eindproduct na beëindiging van de werkzaamheden te worden opgeslagen in de hiervoor bestemde CPR-15-2 opslagruimte of te worden afgevoerd, immers stond gereed eindproduct opgeslagen in een hal die niet voldeed aan de richtlijn CPR-15-2 en/of stond gereed eindproduct niet tijdelijk opgeslagen op een veilige en middels een duidelijke vloermarkering aangegeven opstellocatie (voorschrift 10.1.10) en/of (1.7) moet de vloer ter plaatse van een afvulinstallatie vloeistofdicht zijn uitgevoerd of zijn voorzien van een vloeistofdichte voorziening, zoals een lekplaat die zodanig is uitgevoerd, dat de in de installatie aanwezige (gevaarlijke) vloeistoffen volledig kunnen worden opgevangen en/of de vloer of lekopvangvoorziening moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem of het oppervlaktewater kunnen geraken, immers was de vloer niet vloeistofdicht (voorschrift 10.2.1) en/of (1.8) moet ter plaatse van een menginstallatie of mengtank een vloeistofdichte vloer aanwezig zijn met een lekopvangcapaciteit van ten minste de inhoud van de grootste mengtank en 10% van de overige mengtanks en/of mag in de vloer een afvoer naar het riool aanwezig zijn en dient bij een afvoeropening naar het riool een doelmatige afsluiter aanwezig te zijn zodat bij een calamiteit de afvoeropening kan worden afgesloten, immers was er in de afvoer naar het riool bij de mengtanks geen afsluiter aanwezig en waren er schrobputjes in de productieruimten en de menghal aanwezig en aangesloten op het riool en/of was er ter plaatse van de afvulinstallaties geen lekopvangvoorziening aangebracht waarin de in de installatie aanwezige (gevaarlijke) vloeistoffen volledig kon worden opgevangen (voorschrift 10.2.2) en/of (1.9) moeten vrije uiteinden van leidingen, zoals vulpunten zijn afgesloten wanneer zij niet in gebruik zijn, immers waren van een deel van de aftap- of koppelpunten de vrije uiteinden niet afgesloten, immers waren zij niet middels een blindflens afgedicht (voorschrift 10.4.18) en/of (1.10) bezat de dakconstructie of afdekking van een tapruimte geen brandwerendheid van minstens 30 minuten en waren de wanden niet gemaakt van een onbrandbaar materiaal en bezat geen brandwerendheid van minstens 60 minuten, immers was de tapruimte niet separaat uitgevoerd en maakte deze deel uit van een deel van de opslaghal voor emballage en verpakkingsmateriaal en/of waren in het dak en in de wanden openingen zichtbaar (voorschrift 11.2.5) en/of (1.11) was een tapruimte niet voorzien van kunstmatige en natuurlijke ventilatie en was deze natuurlijke ventilatie niet op dusdanige wijze gerealiseerd dat deze niet onklaar kon worden gemaakt, immers was er geen werkende kunstmatige ventilatie gerealiseerd en/of waren er geen openingen in de wanden of het dak zichtbaar voor een natuurlijke ventilatie (voorschrift 11.5.4) en/of (1.12) waren in de inrichting niet voldoende middelen direct voorhanden om in geval van een incident met gevaarlijke stoffen onmiddellijk de nodige maatregelen te kunnen nemen, immers waren in of nabij de CPR-15-2 opslaghal geen: * adembescherming waarbij gebruik wordt gemaakt van perslucht of aangepaste filterbussen en * beschermende kleding, veiligheidsbrillen, rubberen of plastic handschoenen en laarzen en * overmaatse vaten en * vatensleutels en bondels, bezem en schop en * reparatiemiddelen, zoals kunstharspasta, kleefband en plastic zakken en * materiaal om rioolputten af te dekken en * een handbediende vatenpomp met slangen, waarmee op eenvoudige wijze de inhoud van een vat of een can kan worden overgepompt en * voldoende absorbtiemiddelen aanwezig (voorschrift 13.1.3) en/of (1.13) vond het laden van emballage met gevaarlijke of schadelijke (vloei)stoffen niet plaats op een specaal daartoe ingerichte laadplaats, immers was een dergelijke laadplaats niet aanwezig (voorschrift 13.2.4) en/of (1.14) beschikte de CPR-15-2 hal gerealiseerd conform beschermingsniveau 1, niet over een automatische gasblusinstallatie voorzien van een automatische doormeldinstallatie met een brandcentrale die door een directe telefoonlijn is verbonden met de centrale van de meldkamer als brandbestrijdings-systeem, immers was een dergelijke automatische doormeldinstallatie met de meldkamer van de regionale brandweer niet gerealiseerd (voorschrift 13.5.2) en/of (1.15) waren de tanks niet voorzien van een peilinrichting of een vloeistofstandaanwijzer (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.1.6 van CPR 9-6) en/of (1.16) waren leidingen niet zodanig met gelaste verbindingen, flensverbindingen of fitwerk uitgevoerd dat bij zetting van de tank of de leidingen geen mechanische spanningen kunnen optreden die voor het leidingwerk of de tank schadelijk kunnen zijn en/of waren leidingen niet doelmatig ondersteund, immers waren leidingen in het geheel niet ondersteund maar zwevend (voorschrift 4.2.3) en/of (1.17) waren de tanks en de aansluitingen niet voorzien van een anti-hevelvoorziening (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.2.5 van CPR 9-6) en/of (1.18) waren bovengrondse tanks 1, 2, 3 en 4 niet tegen aanrijdingen beschermd, immers waren in het geheel geen doelmatige voorzieningen getroffen om de tanks tegen aanrijdingen te beschermen (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.3.9 van CPR 9-6) en/of (1.19) werd tank 2, met een inhoud van meer dan 5.000 liter en niet voorzien van een overvulbeveiliging, niet gevuld via het mangat door middel van een vulpistool maar werd die tank gevuld middels het vulpunt met aangekoppelde slang (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.4.2 van CPR 9-6) en/of (1.20) waren beschadigingen aan zowel tank als aan de fundering en opvangbak niet direct gerepareerd, immers was tank 1 aan de voorzijde en zijkant aan de buitenkant beschadigd, immers was de voorzijde ingedeukt en/of was aan de zijkant van het middelste compartiment de buitenwand van de dubbelwandige tank geheel opengescheurd (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.5.4 van CPR 9-6) en/of (1.21) waren door een deskundige inspecteur geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven voor de vloeistofdichte opvangvoorziening van de bovengrondse tanks, immers waren in het milieu-inspectieboek geen documenten aanwezig waaruit bleek dat een dergelijke verklaring was afgegeven voor de betreffende opvangvoorzieningen (voorschrift 15.1.5) en/of (1.22) werden gevaarlijke stoffen op het buitenterrein opgeslagen, immers stond een tankwagen geladen met ethanol en/of een tankwagen geladen met glycol, zijnde ethanol en/of glycol beiden gevaarlijke stoffen op het buitenterrein van de inrichting (voorschrift 13.3.3) tot welk(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven; 2. [bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 29 juli 2004 tot en met 02 september 2004 te [plaats], gemeente [plaats],, meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 5.1 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft veranderd en/of de werking daarvan heeft veranderd, immers werd op het terrein van de inrichting een trailer met opslagtank geladen met een Glycol oplossing tijdelijk gebruikt als opslagruimte tot welk(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven; Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Om de bespreking van het onder 1 ten laste gelegde te vereenvoudigen heeft het hof een nummering (sub 1.1 tot en met 1.22) aangebracht. Door het hof zal voorts de datum 2 september 2005, opgenomen onder feit 1, sub 1.1 van de tenlastelegging, worden gelezen als 2 september 2004. Er is sprake van het verbeteren van een kennelijke omissie door welke verbetering verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie A1 Van de zijde van verdachte is op gronden als vermeld in de pleitnotities het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat: a. er sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen, gewekt door een persoon die onder het gezag staat van het openbaar ministerie, dat geen strafvorderlijk optreden zou volgen; b. er onherstelbaar verzuim van vormen heeft plaatsgevonden, - althans herstelbaar verzuim, maar herstel kan niet worden gevergd, nu dit gelet op de verhouding tot het strafvorderlijk belang en de belangen van de verdachte onredelijk en disproportioneel is, - althans omdat de vervolgingsbeslissing grovelijk onzorgvuldig is genomen. A2 Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ad 1a Van de zijde van de verdachte wordt in dit verband (ondermeer) gerefereerd aan de mededeling van de verbalisant [verbalisant 1], inhoudende 'Wij nemen uw bedrijf wel degelijk serieus. Het enige wat ik wil opmerken is dat de veranderingen niet snel genoeg gaan. Daargelaten of het een mededeling betreft omtrent het al dan niet vervolgen gedaan door of namens een met vervolging van strafbare feiten belaste instantie, kan naar het oordeel van het hof de mededeling naar zijn inhoud toch bezwaarlijk worden aangemerkt als een mededeling op basis waarvan verdachte mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd. Dit verweer wordt derhalve in zoverre verworpen. Ad 1b Met de raadsman is het hof van oordeel dat het opsporingsonderzoek op onderdelen onvolledig is geweest. Dit betreft dan in het bijzonder het verzuim dat de bevindingen van de verbalisanten in (te) veel gevallen onvoldoende met redenen van wetenschap zijn omkleed. Het genoemde verzuim betreft naar het oordeel van het hof een verzuim van vormen dat, gelet op (ondermeer) de intussen gewijzigde bedrijfssituatie en de stand van het onderzoek, als onherstelbaar in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet worden aangemerkt, doch dit verzuim levert niet op een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is tekort gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verworpen. Zoals hierna met betrekking tot het bewijs wordt overwogen heeft dit er ook toe geleid dat verdachte voor een belangrijk deel van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Zoals hierna met betrekking tot de straf wordt overwogen geeft de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt het hof evenwel aanleiding om compensatie in de vorm van een strafvermindering toe te passen. De geldigheid van de inleidende dagvaarding B1 Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als vermeld in de pleitnota onder nummer 328 en 374, aangevoerd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu de telastelegging a. (nummer 328) met betrekking tot hetgeen onder feit 1 sub 1.7 in de tenlastelegging is opgenomen deze tenlastelegging de voorschriften 10.2.1 en 10.2.2 door elkaar haalt, waarbij de verfeitelijking van het tweede deel van de tenlastelegging met betrekking tot voorschrift 10.2.2 (over de afvulinstallatie) niet past bij de stelling van het eerste deel van de tenlastelegging dat met betrekking tot voorschrift 10.2.2 over de menginstallatie/tank handelt, zodat hier sprake is van een obscuur libel. b. (nummer 374) met betrekking tot hetgeen onder feit 1 sub 1.11 in de tenlastelegging is opgenomen dat er geen openingen in de wanden of het dak zichtbaar waren voor ventilatie, terwijl daarvoor onder feit 1, sub 1.10 van deze tenlastelegging is opgenomen dat er in het dak en in de wanden openingen zichtbaar waren, zodat hier sprake is van een onbegrijpelijke tenlastelegging. B2 Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging, gelezen tegen de achtergrond van het dossier, telkens een voldoende, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ook voor de verdachte duidelijke, aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen beantwoordende opgave van het tenlastegelegde bevat. P.M. Vrijspraak Omtrent de verschillende onderdelen van de tenlastelegging onder 1 overweegt het hof als volgt. -Ten aanzien van hetgeen na sub 1.1 (voorschrift 1.9.6) is opgenomen, overweegt het hof dat de revisievergunning eerst zes weken na de afgifte ervan in werking is getreden (in casu 21 januari 2004). Te rekenen vanaf die datum was er gelegenheid om binnen een termijn van 8 maanden een onderzoek uit te voeren naar de in de inrichting aanwezige (electrische) installaties. Het hof stelt vast dat de termijn om dit onderzoek uit te voeren op de datum genoemd in de telastelegging nog niet verlopen. Mitsdien moet verdachte ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. -Met betrekking tot hetgeen na sub 1.2 (voorschrift 2.2.1) is opgenomen, overweegt het hof ten aanzien van de deur tussen de menghal en de afvulruimte dat in het voorhanden zijnde dossier van politie niet voldoende met reden van wetenschap is omschreven waarom deze deur niet zelfsluitend was. Nu uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de nodige twijfel is ontstaan over deze zelfsluitendheid van de deur, dient de verdachte voor wat betreft hetgeen is gesteld met betrekking tot deze deur te worden vrijgesproken. -Ten aanzien van hetgeen na sub 1.3 (voorschrift 7.1.6) is opgenomen, overweegt het hof dat onvoldoende bewijs in het voorhanden zijnde dossier aanwezig is, en ook overigens niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, om vast te kunnen stellen dat de stoffen, zoals die na het mengen ( en dus wijzigen van de concentraties) ervan, waren opgeslagen op de vloer in de afvulruimte, gevaarlijke stoffen waren als bedoeld in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen juncto de Wet milieugevaarlijke stoffen. De verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. -Voor wat betreft hetgeen na sub 1.4 en 1.5 (respectievelijk voorschrift 10.1.8 en 10.1.9) is opgenomen, overweegt het hof dat in het dossier geen bewijs voorhanden is dat respectievelijk werkvoorraden aan vloeistoffen nabij de vullijnen stonden opgesteld én in de productieruimte lichtontvlambare afvalvloeistoffen stonden opgesteld na beëindiging van de werkzaamheden. Immers op het moment dat de betreffende opsporingsambtenaren voormelde werkvoorraden en afvalvloeistoffen aantroffen was het bedrijf volop in productie. De verdachte dient dan ook van deze onderdelen van de tenlastelegging te worden vrijgesproken -Met betrekking tot hetgeen na sub 1.7 (voorschrift 10.2.1) is opgenomen, overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting duidelijk is geworden dat er ter plaatse lekopvangvoorzieningen aanwezig waren. Van de zijde van de verdachte is gesteld dat deze voorzieningen een voldoende capaciteit hadden om in de installatie aanwezige vloeistoffen volledig op te vangen. Nu het dossier van politie noch het verslag van de Milieudienst Regio Eindhoven daarover gegevens bevat waaruit, met voldoende redenen van wetenschap omkleed, blijkt dat dit niet zo was, staat onvoldoende vast of de in de installatie aanwezige vloeistoffen niet volledig konden worden opgevangen door deze voorzieningen. Daardoor staat voorts niet vast dat de vloer als alternatief vloeistofdicht moest zijn. De verdachte dient deswege te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. -Het vorenstaande geldt ook voor wat betref de zinsnede "en/of was er ter plaatse van de afvulinstallatie geen lekopvangvoorziening aangebracht waarin de in de installatie aanwezige (gevaarlijke) vloeistoffen volledig kon worden opgevangen" zoals deze staat opgenomen na sub 1.8. De verdachte dient dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. -Ten aanzien van hetgeen onder sub 1.9 (voorschrift 10.4.18) is opgenomen, overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat de vrije uiteinden van leidingen niet waren afgesloten. Van de zijde van de verdachte is gesteld dat deze uiteinden waren afgesloten met kogelkranen. Nu uit het dossier van de politie, noch uit het verslag van de Milieudienst regio Eindhoven, d.d. 2 september 2004, met redenen van wetenschap omkleed, blijkt dat dit niet zo is en voorts de stelling van de betreffende verbalisant dat deze uiteinden dienen te worden afgesloten met een zogenaamd bindflens, geen steun vindt in de voorschriften van de revisievergunning, zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. -Voor wat betreft hetgeen in de tenlastelegging onder sub 1.11 (voorschrift 11.5.4) is opgenomen overweegt het hof dat de steller van de tenlastelegging hier kennelijk heeft gedoeld op de kunstmatige en natuurlijke ventilatie van de tapruimte. Wat betreft de natuurlijke ventilatie blijkt uit het dossier van politie dat er openingen waren in de wanden en het dak daarvan. Voorts blijkt daaruit dat er ook kunstmatige ventilatie was gerealiseerd. Uit het dossier blijkt echter niet dat de verbalisanten, met voldoende redenen van wetenschap omkleed, hebben vastgesteld dat de kunstmatige ventilatie ten tijde van het tenlastegelegde niet functioneerde. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. -Met betrekking tot hetgeen onder sub 1.12 is opgenomen overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen voldoende bewijs naar voren is gekomen dat aan het voorschrift 13.1.3 niet is voldaan. Het hof stelt vast dat de in het voorschrift genoemde middelen ter toelichting als voorbeeld zijn genoemd waarbij niet de eis wordt gesteld dat deze middelen ook daadwerkelijk en zonder uitzondering aanwezig moeten zijn. Het hof merkt hierbij voorts op dat in dit voorschrift evenmin de eis wordt gesteld dat middelen direct voorhanden moeten zijn, zoals is tenlastegelegd. Het hof zal de verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. -Ten aanzien van hetgeen onder 1.14 (voorschrift 13.5.2) is opgenomen, overweegt het hof dat op grond van het voorhanden zijnde dossier niet is komen vast te staan, en ook overigens niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, dat er geen directe telefoonlijn was tussen de doormeldinstallatie van het bedrijf en centrale van de meldkamer van de regionale brandweer. Het hof merkt daarbij op dat het niet is uit te sluiten dat de doormeldinstallatie van het bedrijf via een telefoonlijn van een particulier beveiligingsbedrijf was verbonden met de centrale van de meldkamer van de brandweer, hetgeen naar het oordeel van het hof blijkens de inhoud van het betreffende voorschrift wordt toegelaten. Verdachte zal ook van dit onderdeel worden vrijgesproken. -Voor wat betreft hetgeen onder 1.15 (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.1.6 van CPR 9-6) is opgenomen, overweegt het hof dat de betreffende verbalisant in het dossier onvoldoende met redenen van wetenschap omkleed heeft vastgesteld dat de tanks niet waren voorzien van een peilinrichting of een vloeistofstandaanwijzer. Nu de verdediging ter terechtzitting heeft betoogd dat de tanks waren gekeurd volgens de KIWA-normen en het dossier voorts onvoldoende informatie bevat omtrent voormelde vaststelling van verbalisant, kan het hof niet beoordelen of de tanks al dan niet waren voorzien van een peilinrichting of een vloeistofstandaanwijzer zoals ten laste gelegd. Verdachte zal ook van dit onderdeel worden vrijgesproken. -Met betrekking tot hetgeen onder 1.16 (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.2.3 van CPR 9-6) is opgenomen, overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken dat leidingen in het geheel niet waren ondersteund. Uit het dossier van politie, dossiernummer [dossiernummer], in het bijzonder uit foto nr. 41 blijkt mogelijk het tegendeel. Nu voorts de waarnemingen van verbalisant(en) onvoldoende met redenen van wetenschap zijn omkleed, zal verdachte van dit onderdeel worden vrijgesproken. -Ten aanzien van hetgeen onder 1.17 (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.2.5 van CPR 9-6) is opgenomen, overweegt het hof dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat, en ook overigens niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep daarvan is gebleken, op grond waarvan het hof tot het oordeel zou kunnen komen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt hetgeen aan hem hier is tenlastegelegd. Het hof overweegt hierbij in het bijzonder dat de enkele constatering van de betreffende verbalisant dat "Er bleek mij nergens uit dat de tanks en de aansluitingen waren voorzien van een anti-hevel voorziening" in onvoldoende mate kan bijdragen tot dat bewijs. Verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken. -Met betrekking tot hetgeen onder 1.20 (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.5.4 van CPR 9-6) is opgenomen, overweegt het hof dat het hier - zoals blijkt uit de foto's op pagina 140 en 141 van het betreffende dossier van politie- gaat om een geïsoleerde tank/ isolatietank. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende aannemelijk geworden dat zulke tanks dubbelwandig zijn uitgevoerd en voorts zijn voorzien van een isolerende laag, waaromheen nog een aluminium laag zit. Op de foto's is te zien dat deze isolatielaag is beschadigd. Nu niet vaststaat dat de dubbelwandige tank zelf was beschadigd, zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. -Met betrekking tot hetgeen onder sub 1.22 (voorschrift 13.3.3) is opgenomen, overweegt het hof dat het een gedragsvoorschrift betreft waarvan niet vaststaat dat verdachte wist of had moeten weten van het overtreden ervan op 2 september 2004, zodat het hem niet kan worden toegerekend. Verdachte zal van dit onderdeel dienen te worden vrijgesproken. Omtrent de tenlastelegging onder 2 overweegt het hof als volgt. Het hof gaat bij de beoordeling van dit feit uit van de maatstaf dat "het veranderen van een inrichting" of "het veranderen van de werking van een inrichting" zoals bedoeld in de Wet milieubeheer een min of meer structureel karakter dient te hebben. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het gebruik van het terrein van de inrichting, door het parkeren van een trailer met opslagtank, telkens als incidenteel moet worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat dit gebruik daardoor niet een zodanig structureel karakter had als hiervoor bedoeld. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. [bedrijf 1] op 2 september 2004 te [plaats], gemeente [plaats], terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats] bij besluit van 9 december 2003 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaats], [kadastrale aanduiding], in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 1.1a en 4.1a en 5.1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers (1.2) dienen de op tekening als zodanig aangegeven scheidingsconstructies tussen de verschillende bedrijfsruimten en opslagruimten, conform de plattegrondtekening van bijlage 1 van de aanvraag een brandwerendheid te hebben van ten minste 60 minuten, immers waren er in de wand tussen de menghal en de afvulruimte enkele openingen gemaakt om daar leidingen door te voeren en (1.6) dient gereed eindproduct van de afvullijnen tijdelijk te worden opgesteld op een veilige en middels een duidelijk vloermarkering aangegeven opstellocatie, immers stond gereed eindproduct niet tijdelijk opgeslagen op een veilige en middels een duidelijke vloermarkering aangegeven opstellocatie en (1.8) ter plaatse van een menginstallatie of mengtank mag in de vloer een afvoer naar het riool aanwezig zijn en/of dient bij een afvoeropening naar het riool een doelmatige afsluiter aanwezig te zijn zodat bij een calamiteit de afvoeropening kan worden afgesloten, immers was er in de afvoer naar het riool bij de mengtanks geen afsluiter aanwezig en (1.10) bezat de dakconstructie of afdekking van een tapruimte geen brandwerendheid van minstens 30 minuten en waren de wanden niet gemaakt van een onbrandbaar materiaal en bezat geen brandwerendheid van minstens 60 minuten, immers waren in het dak en in de wanden openingen zichtbaar en (1.13) vond het laden van emballage met gevaarlijke of schadelijke (vloei)stoffen niet plaats op een speciaal daartoe ingerichte laadplaats, immers was een dergelijke laadplaats niet aanwezig en (1.18) waren bovengrondse tanks 1, 2, 3 en 4 niet tegen aanrijdingen beschermd, immers waren in het geheel geen doelmatige voorzieningen getroffen om de tanks tegen aanrijdingen te beschermen en (1.19) werd tank 2, met een inhoud van meer dan 5.000 liter en niet voorzien van een overvulbeveiliging, niet gevuld via het mangat door middel van een vulpistool maar werd die tank gevuld middels het vulpunt met aangekoppelde slang en (1.21) was door een deskundige inspecteur geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven voor de vloeistofdichte opvangvoorziening van de bovengrondse tanks, immers waren in het milieu-inspectieboek geen documenten aanwezig waaruit bleek dat een dergelijke verklaring was afgegeven voor de betreffende opvangvoorzieningen aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven; Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. C1 De raadsman van verdachte heeft - op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities - betoogd dat niet de verdachte, maar de bedrijfsleider moet worden gezien als de feitelijk leidinggever van de besloten vennootschap. Schuld ontbreekt. C2 Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ter terechtzitting van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 maart 2006 heeft de verdachte over zijn rol binnen de besloten vennootschap het navolgende verklaard: - Verdachte is de eigenaar van de in de tenlastelegging genoemde besloten vennootschap. - Verdachte was twee halve dagen (het hof begrijpt: per week) op het bedrijf aanwezig. - Hij sprak dan met de bedrijfsleider [betrokkene 1] over investeringen die gedaan dienden te worden en over aanpassingen die nodig waren om aan de milieuvoorschriften te voldoen. - Verdachte en diens bedrijfsleider zijn in gesprek getreden met de gemeente over uitstel van de termijn voor het realiseren van de aanpassingen aan de onderneming, waarna een Plan van aanpak is opgesteld. - Het Plan van Aanpak is met verdachte besproken. Het hof is van oordeel dat het bewezen verklaarde aan de rechtspersoon is toe te rekenen. Het gaat immers om gedragingen (of nalaten er van) die behoren tot de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, verricht of nagelaten door personen werkzaam bij de rechtspersoon. Meer concreet gaat het om overtredingen betreffende de wijze van bedrijfsvoering en de faciliteiten bij of van het bedrijfsgebouw. Het lag in de macht van de rechtspersoon om aan deze voorschriften al dan niet te voldoen. C3 Voorts zal het hof onderzoeken of verdachte aan deze gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. Het hof stelt vast dat [bedrijf 2] bestuurder was van [bedrijf 1] ten tijde van de verboden gedragingen en dat van deze laatste rechtspersoon verdachte bestuurder was. Verdachte had het derhalve in zijn macht leiding te geven aan [bedrijf 1] en daarmee aan de aan deze rechtspersoon verweten gedragingen. Uit de verklaring van de van verdachte ter terechtzitting van rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 maart 2006, blijkt dat: 1. hij sprak met de bedrijfsleider over de milieuvoorschriften. 2. het hem bekend was dat er werd gesproken met de gemeente over uitstel van de termijn voor het realiseren van de aanpassingen van de onderneming. 3. hij bekend was met het Plan van Aanpak, waarbij het voorkwam dat hij ook zelf daarbij aanwezig was. Een belangrijk deel van het bewezen verklaarde betreft het overtreden van voorschrift(en) welke in het 'Plan van Aanpak' expliciet worden genoemd. Ook uit een brief van [betrokkene 2] van '[adviesbureau]' met een verslag van een vergadering met als deelnemer onder meer [verdachte], van 29 januari 2004 (p.672) blijkt dat verdachte zich bewust was van het feit dat er een groot aantal acties gedaan moest worden om te kunnen voldoen aan alle voorschriften. Tijdens deze vergadering is voorgesteld het hiervoor genoemde Plan van Aanpak op te stellen om inzicht te krijgen in de acties die nog dienen te worden uitgevoerd. Alleen al hieruit blijkt dat er in elk geval ten tijde van het opstellen van het Plan van Aanpak niet werd voldaan aan alle voorschriften en verdachte daarvan op de hoogte was. Uit het vorenstaande, in het bijzonder zijn positie en feitelijk optreden binnen het bedrijf, volgt dat hij, ondanks dat hij wist dat niet werd voldaan aan alle afspraken uit het Plan van Aanpak en mitsdien wetende dat binnen het bedrijf niet conform de voorschriften werd gehandeld, onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat de strafbare gedragingen zich voor zouden doen, hoewel hij daartoe redelijkerwijs gehouden was. Door hieraan geen consequenties te verbinden, geen nadere instructies te geven, en op de naleving van de voorschriften toe te zien, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat de verboden gedragingen zouden blijven voorkomen, zoals op 2 september 2004 geconstateerd. Derhalve is sprake van feitelijk leidinggeven in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. C4 In het kader van daderschap is door de raadsman nog aangevoerd dat verdachte door de ernstige ziekte -Parkinson- vanaf begin 2004 de bedrijfsvoering van het bedrijf wel aan zijn bedrijfsleider moest overlaten. C5 Het hof overweegt dienaangaande dat indien verdachte bij een dergelijke ziekte, toch beslist om als bestuurder van het bedrijf aan te blijven, hij als eindverantwoordelijke moet worden aangemerkt. C6 Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is overigens niet aannemelijk geworden dat verdachte niet meer in staat was om aan het bedrijf feitelijke leiding te geven. De verweren worden verworpen. C7 Door de raadsman van verdachte is voorts - op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities - betoogd dat de onderzoeken van 2 september 2004 niet berusten op een redelijk vermoeden van schuld en dientengevolge onrechtmatig zijn. Mitsdien dienen de daaruit voortvloeiende bewijzen van het bewijs te worden uitgesloten. C8 Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Uit het proces-verbaal d.d. 21 december 2004 van Politie, dossiernummer [dossiernummer] (pag. 7) werd in samenwerking met verschillende handhavende instanties onder naam [milieucontrole] in de onderhavige zaak op 2 september een integrale milieucontrole uitgevoerd bij het bedrijf van verdachte. De Wet milieubeheer en Wet op de economische delicten geven daartoe de nodige controlebevoegdheden, waarvoor een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering aan enig strafbaar feit niet vereist is. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat eerst op grond van bedoelde controle een redelijk vermoeden is ontstaan, dat er strafbare feiten gepleegd werden. Het hof verwijst hiervoor naar pagina's 16 tot en met 20 van genoemd proces-verbaal, waarin in een korte samenvatting de bevindingen van het onderzoek werden gerelateerd, in het bijzonder de constatering van overtredingen van voorschriften, verbonden aan de vergunning, als bedoeld in de Wet milieubeheer. Het verweer wordt derhalve verworpen. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Ten aanzien van feit 1: Met betrekking tot het onderdeel sub 1.2 (voorschrift 2.2.1) van de tenlastelegging overweegt het hof dat ten aanzien van de brandwerendheid van de scheidingsconstructies tussen de verschillende bedrijfsruimten en opslagruimten voorschrift 2.2.2 van de revisievergunning van toepassing is. Dit houdt in dat binnen zes maanden na het inwerking treden van de onderhavige beschikking de in deze vergunning opgenomen brandwerende wanden dienen te worden geïnspecteerd. Een rapportage in dit kader dient binnen 8 maanden ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Indien uit de rapportage blijkt dat er (verbeterings)maatregelen of voorzieningen moeten worden getroffen, dienen deze uiterlijk binnen 16 maanden na het in werking treden van deze beschikking zijn gerealiseerd. Door voormelde uitgestelde werking was voormeld voorschrift op de dag van constatering van het betreffende voorschrift nog niet van kracht. Mitsdien was dit onderdeel op die dag nog niet strafbaar, zodat de verdachte voor het onderdeel sub 1.2 zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor wat betreft het onderdeel sub 1.10 (voorschrift 11.2.5) van de tenlastelegging verwijst het hof eveneens naar voormelde uitgestelde werking van dit voorschrift met betrekking tot de brandwerendheid van de wanden. Daarom is dit voorschrift voor wat betreft de brandwerendheid van de wanden op de dag van constatering nog niet van kracht en dit deel niet strafbaar is. De verdachte zal voor dit deel van het onderdeel sub 1.10 worden ontslagen van alle rechtsvervolging. -Het onderdeel sub 1.19 (voorschrift 15.1.1 juncto paragraaf 4.4.2 van CPR 9-6) is bewezen verklaard, is eveneens niet strafbaar. Kennelijk had de steller van de tenlastelegging het voorschrift inhoudende: "Tanks met een inhoud van ten hoogste 5000 liter (....) moeten worden gevuld met een vulpistool dat is voorzien van een automatische afslagmechanisme" op het oog. Uit het relaas van de betreffende verbalisant volgt echter dat het hier ging om een tank met een grotere capaciteit dan 5000 liter. Mitsdien mocht deze tank worden gevuld middels een aan de vulleiding gekoppelde slang. Het onder 1, aanhef en onder sub 1.6, 1.8, 1.10 (voor wat betreft de dakconstructie),1.13, 1.18, en 1.21 bewezen verklaarde is telkens voorzien bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1, en 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en artikel 51, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde . Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte D1 De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat verdachte niet kan worden aangemerkt als degene die de betreffende voorschriften niet heeft nageleefd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte onder de gegeven omstandigheden alle in redelijkheid te eisen maatregelen heeft genomen ter voorkoming van de gedragingen; hij heeft een bedrijfsleider, waarover onvrede bestond, ontslagen en een nieuwe bedrijfsleider aangetrokken en verantwoordelijk gesteld voor de juiste exploitatie. Hij heeft deze bedrijfsleider door een milieu adviesbureau ([adviesbureau]) terzijde laten staan. Hij heeft ervoor zorg gedragen dat de andere werknemers terzake de naleving van de milieuregels werden geschoold. Hij heeft de bedrijfsleider voldoende budget gegeven om uitgaven te doen, nodig voor milieumaatregelen, ervoor zorg gedragen dat de bedrijfsleider voortdurend in overleg kon treden met hem, aldus de raadsman. D2 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit hetgeen hiervoor onder C3 is overwogen blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat er bij verdachte geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. Het hof verwerpt dit verweer. D3 Namens verdachte is voorts een beroep gedaan dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent de strafbaarheid van de gedragingen. Daartoe is -kort gezegd- het volgende aangevoerd: a. error iuris: Verdachte wist niet dat hij door het inwerking treden van de vergunning strafbaar werd. b. putatieve rechtsvaardigingsgrond: Door de gemeente werd de situatie, dat niet aan de vergunningsvoorwaarden was voldaan, maar waarin verdachte zich inspande de inrichting daarmede in overeenstemming te brengen, gedoogd. Door dat gedogen was verdachte zich van geen kwaad bewust. c. verontschuldigbare onmacht: het was absoluut onmogelijk om op de dag dat de vergunning formele rechtskracht verkreeg daaraan te voldoen. Het was voorts relatief onmogelijk om aan de vergunningsvoorwaarden te voldoen, nu de geldmiddelen daartoe ontbraken. D.4 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Ad a. Verdachte dient als professionele speler op de markt op de hoogte te zijn van - danwel zich terdege te vergewissen van - de regels die gelden rondom de inwerkingtreding van voorschriften die gelden voor een dergelijk bedrijf. Ad b. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de gemeente voormelde situatie gedoogde. Er was immers een Plan van Aanpak opgesteld waaruit duidelijk blijkt dat de gemeente de illegale situatie beëindigd wilde zien. De gemeente voerde hieromtrent ook controles uit. Ad c. De tijdrovendheid van de te nemen maatregelen is geen grond voor verontschuldigbare onmacht, nu immers het bedrijf ten tijde van de aanvraag revisievergunning al duidelijk was dat er maatregelen moesten worden genomen. Het zelfde geldt voor het feit dat geldmiddelen voor de te nemen maatregelen ontbraken. De verdachte was ten tijde van de revisieaanvraag al op de hoogte van de te nemen maatregelen. De verdachte had vanaf dat moment de nodige financiële maatregelen kunnen treffen die daarvoor nodig waren danwel kunnen beslissen bepaalde werkzaamheden niet uit te voeren totdat voldaan was aan de vergunningsvoorwaarden. Bovendien is door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat financiering ervan wel degelijk mogelijk was. Het verweer wordt derhalve verworpen. Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Hoewel het hof in beginsel een geldboete van € 2000,-- een passende strafrechtelijke reactie op de bewezen verklaarde feiten acht zal hij daartoe niet overgaan. Het hof komt daartoe omdat het ten voordele van verdachte rekening houdt met het hiervoor geconstateerde verzuim van vormen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht om die reden het opleggen van een voorwaardelijke geldboete als hierna vermeld passend en geboden. Derhalve kan voorts niet -zoals door de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht- worden volstaan met een beslissing ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, en artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1, in de onderdelen sub 1.1, 1.3, 1.4, 1.5, 1.7, 1.9, 1.11, 1.12, 1.14, 1.15, 1.16, 1.17, 1.20 en 1.22 is opgenomen, en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, aanhef en in de onderdelen sub 1.2, 1.6, 1.8, 1.10, 1.13, 1.18, 1.19 en 1.21 is opgenomen, ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat hetgeen aan verdachte onder 1, in de onderdelen sub 1.2, 1.10 (voor wat betreft de wanden) en 1.19 is opgenomen en is bewezen verklaard, geen strafbaar feit oplevert. Ontslaat verdachte met betrekking tot deze onderdelen van alle rechtsvervolging. Verklaart dat het onder 1, aanhef en in de onderdelen sub 1.6, 1.8, 1.10 (voor wat betreft het dak), 1.13, 1.18 en 1.21 is opgenomen, bewezen verklaarde oplevert: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 2000,-- (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis. Bepaalt, dat de geldboete van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. A. de Lange en mr. T.A. de Roos, in tegenwoordigheid van A.J.H.M. van Baast, griffier, en op 13 juli 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. De Roos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.-