Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2756

Datum uitspraak2007-07-10
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/24761, 07/24762
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid / ondermandaat / besluit ten onrechte genomen namens de minister van Justitie / 6:22 Awb
Beoordeeld moet worden of het besluit door een bevoegde instantie is genomen. Het besluit van 14 juni 2007 is door de senior medewerker namens het hoofd van de IND en namens de minister van Justitie ondertekend. Ingevolge artikel 46, tweede lid, Grondwet treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen in zijn plaats op als minister. Op grond van artikel 3 Wet voorzieningen in verband met ambten van minister zonder portefeuille en van staatssecretaris maakt de minister, voor wiens departement een staatssecretaris is benoemd, in de Nederlandse Staatscourant bekend met welke taak de staatssecretaris in het bijzonder zal zijn belast. Op 22 maart 2007 is de Ministeriële regeling taakomschrijving staatssecretaris van Justitie gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant. Blijkens deze regeling is de staatssecretaris binnen de grenzen van het door de minister vastgestelde beleid belast met de aangelegenheden betreffende -onder meer- vreemdelingenzaken, met inbegrip van de met de uitvoering van het beleid op dit terrein belaste organisatieonderdelen van het ministerie van Justitie. Deze regeling treedt in werking op 6 april 2007, met terugwerkende kracht vanaf 22 februari 2007. Bij Mandaatregeling directoraat-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken Justitie 2005 van 28 juni 2005 (nr. 533536/05/DP & O) heeft de directeur-generaal, gelet op artikel 3, tweede lid, van de Mandaatregeling ministerie van Justitie 2005, (onder meer) ondermandaat verleend aan de hoofddirecteur van de IND om namens de minister van Justitie, onderscheidenlijk de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, besluiten te nemen. Bij Algemene ondermandaatregeling van het hoofd IND van 24 juni 2005/Nr. INDUIT05-4081 (AUB) heeft het hoofd ondermandaat verleend aan de in de bijlage bij dit besluit genoemde en onder hem ressorterende functionarissen. Krachtens deze regeling diende de ondertekening van een in ondermandaat genomen besluit te luiden: De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, namens deze, het hoofd van de Immigratie en Naturalisatiedienst, namens deze, en vervolgens handtekening en naam en functie van de functionaris. Deze ondermandaatregeling is bij regeling van 14 december 2006/Nr. INDUIT06-36 gewijzigd: vanaf die datum dient een namens het hoofd van de IND genomen besluit betreffende vreemdelingenzaken te worden ondertekend met: de minister van Justitie. Deze regeling is bij regeling van 22 februari 2007 opnieuw gewijzigd dat de ondertekening voor in ondermandaat genomen besluiten ter uitvoering van de Vw dient met ingang van 22 februari 2007 te luiden: De staatssecretaris van Justitie, namens deze, het hoofd van de Immigratie en Naturalisatiedienst, namens deze, handtekening naam en functie van de functionaris. Het besluit is derhalve ten onrechte genomen namens de minister van Justitie. Het besluit van 14 juni 2007 is ondertekend door een senior medewerker die daartoe ingevolge de eerdergenoemde regelingen bevoegd was namens de staatssecretaris van Justitie. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter aanleiding het gebrek dat aan het besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren, nu gesteld noch gebleken is dat verzoeker daardoor in zijn belangen is geschaad.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 07 / 24762 (voorlopige voorziening) AWB 07 / 24761 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2007 in de zaak van: [Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1989, van Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, tegen: staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoeker heeft op 10 juni 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 juni 2007 afgewezen. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (AMV-vergunning) geweigerd. Verzoeker heeft tegen het besluit op 15 juni 2007 beroep ingesteld. 1.2 Verzoeker heeft op 15 juni 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Verzoeker is niet in persoon verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden. 2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden. 2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij de beoordeling van de aanvraag betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 2.8 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de Edo-bevolkingsgroep en is christen. Zijn vader was leraar op een basisschool in [woonplaats]. Op 6 januari 2006 werd hij overgeplaatst naar [plaats]. Het hele gezin verhuisde daar naar toe. Op 19 februari 2006 werd verzoeker door zijn moeder naar de markt gestuurd. Op de terugweg zag hij dat er gevechten waren uitgebroken tussen de christenen en moslims. Verzoeker is daarop via een andere weg naar zijn huis gegaan. Daar aangekomen zag hij dat de woning was afgebrand. Verzoeker is daarop naar de kerk gevlucht. Daar trof hij zijn ouders aan. Die vertelden hem dat zijn broer gedood was. Tijdens dat gesprek kwam een groep mensen de kerk binnen met messen en vuurwapens. Verzoeker en zijn ouders vluchtten de kerk uit. Verzoeker ging een andere kant op dan zijn ouders en vluchtte naar een militaire basis. Verzoeker vroeg daar aan mensen die er binnen kwamen waar zijn ouders waren. Iemand vertelde hem dat zijn ouders gedood waren. Verzoeker is daarna benaderd door een vrouw. Zij nam hem en nog twee kinderen mee naar het Rode Kruis weeshuis. In dat weeshuis kwam reverend John vaak bidden. Na de derde keer zag hij verzoeker buiten de kerk huilen. Hij nam hem mee naar zijn eigen kerk en zei hem dat hij moest meedoen met de avonddienst. Na de dienst keerde verzoeker terug naar het weeshuis, maar toen hij daar aan kwam, zag hij dat het was afgebrand. Daarop is verzoeker gevlucht naar reverend John. Daar heeft hij enige tijd verbleven. Reverend John regelde daarop de reis voor verzoeker naar Europa. Op 7 juni 2007 vertrok verzoeker met reverend John in een auto naar een vliegveld. Verzoeker is met een reisagent naar Nederland gereisd. 2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft verwijtbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en relaas. Verzoeker heeft verklaard dergelijke documenten nooit te hebben gehad, maar het is niet aannemelijk dat hij nooit in de gelegenheid is geweest om een dergelijk document aan te vragen. Verder had van hem mogen worden verwacht dat hij documenten zou hebben overgelegd die het gestelde overlijden van zijn ouders en broer en de gestelde onlusten zouden onderbouwen. De twee documenten die door verzoeker zijn overgelegd kunnen niet dienen ter onderbouwing van de identiteit, nu deze documenten niet zijn voorzien van een pasfoto. Daarbij komt dat in het rapport van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 8 juni 2007 is aangegeven dat deze documenten totaal vals zijn. Het door verzoeker overgelegde artikel van het internet onderbouwt zijn relaas niet, nu dit artikel gaat over gebeurtenissen die in een andere plaats hebben plaatsgevonden. De verklaring dat reverend John zonder enige tegenprestatie en alleen uit medelijden verzoeker naar Nederland zou hebben geholpen, wordt ongeloofwaardig geacht. Aan het relaas van verzoeker ontbreekt positieve overtuigingskracht. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt ooit in [plaats] te hebben verbleven. Nu verzoeker zijn relaas uitsluitend heeft gebaseerd op problemen die hij in [plaats] zou hebben ondervonden, kan hieraan geen waarde worden gehecht. Verzoeker verzwijgt zaken omtrent zijn identiteit, nationaliteit en opvang en frustreert hiermee een eventueel onderzoek naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst. Daarom kan hij niet in aanmerking komen voor een AMV-vergunning. 2.10 Verzoeker heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Het besluit is niet door het bevoegde orgaan genomen, nu het is ondertekend namens de minister van Justitie. Uit het rapport van de Kmar is niet af te leiden dat beide door verzoeker overgelegde documenten vals zijn. De omschrijving is daarvoor te summier. Er moet van de echtheid van deze documenten worden uitgegaan. Uit niets blijkt uit dat er rekening mee is gehouden dat verzoeker niet in zijn taal, het Edo, is gehoord, maar in het Pidgin Engels, een taal die hij gebrekkig beheerst. Verder blijkt nergens uit dat er rekening mee is gehouden dat verzoeker nauwelijks is opgeleid. Hij kan niet lezen of schrijven, kan geen kaart lezen en heeft geen idee hoe de kaart van Nigeria er uit ziet en heeft geen enkel besef van tijd. Het is geloofwaardig dat verzoeker geruime tijd in [woonplaats] heeft gewoond. Kort voor zijn vlucht is hij verhuisd naar [plaats]. Verzoeker mocht de woning niet verlaten van zijn vader. Hij is alleen in zijn eigen straat geweest, waar de kerk stond, en op de markt vlakbij. Verzoeker kan dus niet veel van [plaats] hebben gezien. Uit het door verzoeker overgelegde artikel van internet blijkt van moordpartijen in een plaats die net als [plaats] in het noorden van Nigeria ligt. Als men zich daar zo misdraagt, is het niet onwaarschijnlijk dat het ook in [plaats] is gebeurd. Het artikel is derhalve een onderbouwing van het relaas. De weigering van de AMV-vergunning is in beroep niet bestreden. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.11 Toetsend aan de voorschriften van openbare orde en naar aanleiding van de beroepsgrond ter zake ziet de voorzieningenrechter zich allereerst gesteld voor de vraag of het besluit door een bevoegde instantie is genomen. 2.12 Het besluit van 14 juni 2007 is door de senior medewerker namens het hoofd van de Immigratie en Naturalisatiedienst en namens de minister van Justitie ondertekend. 2.13 Ingevolge artikel 46, tweede lid, Grondwet treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen in zijn plaats op als minister. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister. 2.14 Op grond van artikel 3 Wet voorzieningen in verband met ambten van minister zonder portefeuille en van staatssecretaris maakt de minister, voor wiens departement een staatssecretaris is benoemd, in de Nederlandse Staatscourant bekend met welke taak de staatssecretaris in het bijzonder zal zijn belast. 2.15 Op 22 maart 2007 is de Ministeriële regeling taakomschrijving staatssecretaris van Justitie gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant. Blijkens deze regeling is de staatssecretaris van Justitie binnen de grenzen van het door de minister vastgestelde beleid meer in het bijzonder belast met de aangelegenheden betreffende -onder meer- vreemdelingenzaken, met inbegrip van de met de uitvoering van het beleid op dit terrein belaste organisatieonderdelen van het ministerie van Justitie. Deze regeling treedt in werking op 6 april 2007, met terugwerkende kracht vanaf 22 februari 2007. 2.16 Bij Mandaatregeling directoraat-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken Justitie 2005 van 28 juni 2005 (nr. 533536/05/DP & O) heeft de desbetreffende directeur-generaal, gelet op artikel 3, tweede lid, van de Mandaatregeling ministerie van Justitie 2005, (onder meer) ondermandaat verleend aan de hoofddirecteur van de Immigratie en Naturalisatiedienst om namens de minister van Justitie onderscheidenlijk de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie besluiten te nemen. Bij Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) 2005 van 24 juni 2005/Nr. INDUIT05-4081 (AUB) heeft het hoofd ondermandaat van de hem hiervoor verleende bevoegdheden verleend aan de in de bijlage bij dit besluit genoemde en onder hem ressorterende functionarissen, een en ander voor zover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de betreffende functionaris. Krachtens deze regeling diende de ondertekening van een in ondermandaat genomen besluit te luiden: De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, namens deze, het hoofd van de Immigratie en Naturalisatiedienst, namens deze, en vervolgens handtekening en naam en functie van de functionaris. Deze ondermandaatregeling is bij regeling van 14 december 2006/Nr. INDUIT06-36 in zoverre gewijzigd dat met ingang van die datum een namens het hoofd van de IND genomen besluit betreffende vreemdelingenzaken niet meer ondertekend diende te worden met: de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie maar met: de minister van Justitie. Deze regeling is bij regeling van 22 februari 2007 opnieuw gewijzigd in die zin dat de ondertekening voor in ondermandaat genomen besluiten ter uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 met ingang van 22 februari 2007 dient te luiden: De Staatssecretaris van Justitie, namens deze, het hoofd van de Immigratie en Naturalisatiedienst, namens deze, handtekening naam en functie van de functionaris. Het besluit is derhalve ten onrechte genomen namens de minister van Justitie. 2.17 Vast staat dat het besluit van 14 juni 2007 is ondertekend door een senior medewerker die daartoe ingevolge de eerdergenoemde regelingen bevoegd was namens de staatssecretaris van Justitie. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter aanleiding het gebrek dat aan het besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren, nu gesteld noch gebleken is dat verzoeker daardoor in zijn belangen is geschaad. 2.18 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker verwijtbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en relaas. Verzoeker heeft na de gestelde dood van zijn ouders en broer nog geruime tijd in Nigeria verbleven. Niet valt in te zien dat verzoeker in deze periode niet in de gelegenheid zou zijn geweest een nationaal paspoort of een identiteitsbewijs bij de autoriteiten aan te vragen. Dat verzoeker een tweetal documenten heeft overgelegd, te weten een ‘Certificate of birth’ en een ‘Certificate of State of origin’, doet hier, nog los van de vraag of deze documenten als authentiek en origineel zouden moeten worden aangemerkt, niet aan af. Het betreft hier immers documenten zonder een pasfoto van degene op wiens naam ze zijn gesteld, waardoor deze documenten niet als identiteitsbewijs kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft deze omstandigheid derhalve bij de beoordeling van de aanvraag mogen betrekken. 2.19 Met de stelling dat verzoeker niet is gehoord in de Edo-taal en dat niet is gebleken dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden leest de voorzieningenrechter onder aanvulling van de rechtsgronden een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Tijdens beide gehoren is verzoeker expliciet gevraagd of hij de tolk goed heeft begrepen en kunnen verstaan. Verder is hem gevraagd of hij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen. Deze vragen heeft verzoeker beide keren bevestigend beantwoord. Daarnaast is hem gevraagd of hij nog op- of aanmerkingen had over de manier waarop het gesprek heeft plaatsgevonden. Deze vraag heeft verzoeker beide malen negatief beantwoord. Door verzoeker is niet aangegeven op welke wijze verweerder nog meer rekening had moeten houden met het feit dat verzoeker niet in zijn moedertaal is gehoord. De voorzieningenrechter ziet in voorgaande gang van zaken tijdens de gehoren geen grond voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. 2.20 Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Nassarawa. Hierbij is allereerst van belang dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over deze plaats, door tijdens het eerste gehoor te stellen dat het een plaats is, daarna te verklaren dat het een wijk is in een stad, om vervolgens in het nader gehoor te verklaren dat het een stad op zichzelf is en weer later dat het een wijk is in een staat. Verder heeft verweerder verzoeker mogen aanrekenen dat hij niet kan aangeven waar [plaats] ligt, noch hoe groot deze plaats ongeveer is, noch of er rivieren in de buurt stromen en welke dorpen er in de buurt liggen. Evenmin heeft verzoeker kunnen aangeven hoe groot de afstand is tussen [woonplaats] en [plaats]. Dat verzoeker heeft verklaard korte tijd in [plaats] te hebben gewoond en dat hem verboden was het huis te verlaten heeft verweerder niet doen concluderen dat het gebrek aan wetenschap van [plaats] verschoonbaar was. Verweerder stelt vragen te hebben gesteld over de dagelijkse gang van zaken in verzoekers woonomgeving die hij ook bij kort verblijf zou moeten kunnen beantwoorden. Dit standpunt van verweerder is door verzoeker niet betwist en acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Ter zitting is overigens vastgesteld dat verzoeker ook na de gestelde dood van zijn ouders nog in deze plaats heeft gewoond tot aan zijn vertrek uit Nigeria. Dat [plaats] in de atlas is vermeld en derhalve bestaat, maakt niet dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit deze plaats afkomstig is. 2.21 Ten aanzien van het door verzoeker overgelegde artikel van internet, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden in [plaats], noch dat hij daarvan het slachtoffer is geworden. Immers, dit artikel handelt niet over gebeurtenissen die in Nassarawa hebben plaatsgevonden, maar over onlusten die in een andere plaats tussen moslims en christenen zijn uitgebroken. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet bestreden dat in Nigeria onlusten hebben plaatsgevonden tussen moslims en christenen, maar dat verzoeker en zijn familie daar het slachtoffer van zijn geworden. 2.22 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren. 2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. 2.24 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart het beroep ongegrond; 3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 10 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. Afschrift verzonden op : Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.