Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2729

Datum uitspraak2007-08-24
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4410 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4410 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2005, 04/3219 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 24 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft, mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2007. Het Uwv heeft zich bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Etten, voornoemd. II. OVERWEGINGEN Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat met het volgende. Aan betrokkene, die laatstelijk werkzaam is geweest als inpakker gedurende 19 uur per week bij de Werkvoorziening Midden Gelderland Presikhaaf in het kader van de WSW, zijn na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken, ingaande 28 januari 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, aangezien betrokkene per voornoemde datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Deze Raad heeft bij uitspraak van 29 november 2002 het besluit van 26 januari 1996 vernietigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat gelet op het oordeel van de door deze Raad ingeschakelde deskundige J.A. Lutterman, internist, de medische grondslag van het besluit voor onjuist moet worden gehouden, nu betrokkene beschouwd moet worden als medisch parttimer en hij de geselecteerde functies slechts in deeltijd kon uitoefenen. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat onvoldoende functies resteren om te kunnen voldoen aan de vereisten van drie verschillende functies, zoals neergelegd in artikel 3 van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft appellant bij besluit op bezwaar van 29 november 2004 wederom de bezwaren van betrokkene inzake zijn WAO-aanspraken met betrekking tot de datum 29 januari 1996 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag van verzekeringsarts E. van der Meulen. Van der Meulen heeft naar aanleiding van het spreekuurcontact op 10 februari 2003 en nadien naar aanleiding van nader ontvangen informatie van de huisarts van betrokkene, rapportages opgemaakt d.dis 17 juni 2003 en 21 juli 2003. In deze rapportages vermeldt de verzekeringsarts zich te conformeren aan het oordeel van de door deze Raad ingeschakelde deskundige Lutterman, in die zin dat de belastbaarheid zoals vastgesteld in 1995 nog steeds van kracht is, met dien verstande dat met een urenbeperking van 4 uur per dag gedurende 20 uur per week voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene. Vervolgens heeft er een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de arbeidskundige beoordeling zijn vervolgens, rekening houdend met de urenbeperking en de opmerkingen van de verzekeringsartsen, de volgende functies voor betrokkene geselecteerd op grond waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt op minder dan 15: monteur koffiezetters (fb-code 8539), confectienaaister (fb-code 7952) en inrichtingsassistente (fb-code 5414). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat gelet op het oordeel van de deskundige Lutterman, de stelling van betrokkene dat een medische urenbeperking van 19 uur per week moet worden aangenomen, wordt onderschreven. Het voorgaande leidt evenwel niet tot een voor betrokkene gunstiger resultaat aangezien met de geduide functies met inachtneming van de urenbeperking van 19 uur per week, er voldoende arbeidsplaatsen resteren om te voldoen aan de vereisten zoals neergelegd in het Schattingsbesluit. Ten aanzien van de voor betrokkene geselecteerde functies is de rechtbank van oordeel dat met name terzake van de functie confectienaaister sprake is van een ongeoorloofde relativering van de in het Functie Informatie Systeem (FIS) aangegeven belasting met betrekking tot het aspect “tillen”, nu de belastbaarheid van betrokkene is vastgesteld op 15 keer per uur 5 kg, terwijl de belasting in voornoemde functie ten aanzien van tillen een waarde kent van 50 keer per uur 5 kg. Onder verwijzing naar ’s Raads jurisprudentie van 27 maart 1998, USZ 1998/133 en 8 september 1998, RSV 1998/312, moeten zowel verzekerde als, in het voorkomende geval, ook toetsende instanties, ervan kunnen uitgaan dat de weergave zoals die door middel van een bepaalde score in het FIS is vastgelegd, een juiste afspiegeling vormt van de in de desbetreffende functie werkelijk voorkomende belasting, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist is. Met dit uitgangspunt verdraagt zich niet dat in een beroepsprocedure een aan een uitvoeringsinstelling verbonden bezwaarverzekeringsarts de belastende aspecten van die werkzaamheden, op de wijze als is gedaan in voornoemde rapportage van 17 november 2004, relativeert. Het voorgaande betekent dat uitgegaan wordt van de belasting zoals deze voorkomt in het FIS, zodat deze functie om die reden ongeschikt moet worden geacht. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende functies resteren, namelijk twee, met voldoende arbeidsplaatsen, waardoor het besluit vernietigd wordt wegens strijd met het in het Schattingsbesluit neergelegde vereiste van tenminste drie verschillende functies. Van deze uitspraak is appellant in hoger beroep gekomen. Hoewel hoofdzakelijk gericht op de arbeidskundige beoordeling van de rechtbank, merkt appellant ten aanzien van de medische urenbeperking nog op dat met een urenbeperking van 4 uur per dag, gedurende 20 uur per week, voldoende rekening is gehouden met betrokkenes beperkingen, zeker nu deskundige Lutterman in de eerdere procedure feitelijk heeft aangegeven dat betrokkene tenminste 19 uur kan werken maar niet voltijds belastbaar is. Met betrekking tot de arbeidskundige kant merkt appellant op de rechtbank in haar overwegingen niet te kunnen volgen. Aangegeven is dat de belasting in het FIS-systeem weergegeven wordt in bandbreedtes. Zodra er sprake is van tillen (lasten vanaf 1 kg) is de minimaal aangegeven belasting 5 kg, terwijl de werkelijke belasting veelal lager kan liggen. Vervolgens dient de feitelijke belasting te worden vastgesteld aan de hand van extra opgenomen verduidelijking bij het betreffende belastingpunt, maar doorgaans enkel aan de hand van de functie-omschrijving. Uit de functieomschrijving dient vervolgens te blijken wat er nu exact getild moet worden en hoe vaak, om te kunnen beoordelen of de functie geschikt is voor betrokkene. Aldus wordt er zowel bij de vaststelling van de belastbaarheid van betrokkene als bij de weergave van de belasting in het FIS een veilige marge aangehouden op grond waarvan functies worden geselecteerd. Indien er sprake is van een overschrijding zal de arbeidsdeskundige beoordelen of de functie geschikt is voor de betrokkene. In onderhavige geval heeft appellant naar aanleiding van de functie-omschrijving van confectienaaister aangevoerd dat de belasting bij tillen in die functie zowel ten aanzien van gewicht als frequentie, veel lager uitvalt dan 50 keer 5 kg zoals opgenomen in de omschrijving. Dit wordt met name veroorzaakt doordat de werkzaamheden bestaan uit het oppakken van gesneden voorbewerkte stofdelen van confectiekleding die vervolgens aan elkaar worden gestikt en het vervangen van rollen garen en band, waarbij, afhankelijk van het product 100 tot 150 stuks per werkdag confectiekleding, een totaal gewicht van 5 kg per kledingstuk al ondenkbaar is. Het voorgaande brengt mee dat de belasting in de bestreden functie valt binnen het belastbaarheidpatroon zoals weergegeven in het FIS. Naar de mening van appellant is er geen sprake van een ongeoorloofde relativering, maar eerder van een nuancering van de verwoording functiebelasting. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt. Allereerst merkt de Raad ten aanzien van de medische urenbeperking op dat uitgegaan dient te worden van 19 uur per week. Deskundige Lutterman heeft in zijn rapport aangegeven dat een werkweek van 19 uur per week realistisch is. Gelet op de vaste jurisprudentie inzake het volgen van het advies van een door een bestuursrechter inschakelde deskundige, en mede gelet ook op het feit dat verzekeringsarts Van der Meulen in zijn rapportage van 17 juni 2003 heeft aangegeven dat hij deze deskundige zal volgen, is de Raad van oordeel dat de urenbeperking voor betrokkene moet worden gesteld op 19 uur per week. Wat betreft de arbeidskundige kant overweegt de Raad het volgende. Uitgangspunt is dat in beginsel uitgegaan wordt van de tekst van het FIS-systeem. Indien er overschrijdingen, aangegeven met asterisken, worden gesignaleerd, is het de taak van de arbeidsdeskundige te bezien of de betrokkene gelet op zijn belastbaarheid toch tot vervulling van die functie in staat moet worden geacht. Met hetgeen namens appellant in het aanvullend hoger beroepschrift van 28 september 2005 alsmede in de nadere toelichting bij brief van 29 juni 2007 met bijlagen is aangevoerd, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende komen vast te staan dat de daadwerkelijke (til)belasting, zowel in gewicht als in frequentie, in de functie van confectienaaister inderdaad minder is dan zoals is aangegeven in de functie-omschrijving. Ook door de latere overgelegde functie-omschrijvingen van de functie van confectienaaister d.dis 27 maart 2000 en 22 november 2001, is de twijfel omtrent de daadwerkelijke belasting, aan de functie in december 1995 verbonden, zowel qua gewicht als qua frequentie, niet weggenomen. In dat verband merkt de Raad op dat de functie-omschrijving van de confectienaaister d.d. 12 december 1995 gebaseerd is op een voltijds dienstverband. Zoals ook zijdens appellant ter zitting is opgemerkt, valt niet hard te maken dat de belasting, zoals weergegeven in een voltijdse werkweek, ook zondermeer van toepassing is op de functie van confectienaaister die in deeltijd wordt verricht. Immers, voor betrokkene geldt een urenbeperking van 19 uur per week zodat de functie dan ook in de omvang van 19 uur per week zal moeten worden verricht. Dit geheel van omstandigheden maakt dat appellant er naar het oordeel van de Raad er niet in is geslaagd aan te tonen dat de daadwerkelijke belasting in de functie van confectienaaister minder was dan aangegeven in de functie-omschrijving, in verband waarmee niet is komen vast te staan dat deze functie binnen de medische mogelijkheden van betrokkene is gelegen. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en R.P.T. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2007. (get.) J.W Schuttel. (get.) S. Sweep. TM