Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2724

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07 / 567
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank spreekt als haar oordeeel uit dat concurrentieoverwegingen bij de besluitvorming over een exploitatievergunning niet aan de orde komen.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 07 / 567 Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen : de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder. Datum van het bestreden besluit: de brief d.d. 31 oktober 2006. Datum van behandeling ter zitting: 12 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Op 29 augustus 2006 heeft [derde] zich tot verweerder gewend met het verzoek hem een vergunning te verlenen voor de uitoefening van het horecabedrijf als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) in een pand aan het [adres] te [woonplaats], welk verzoek door verweerder tevens is aangemerkt als een verzoek tot verlening van een exploitatievergunning. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder de exploitatievergunning verleend. Tegen dit besluit is door eiser een bezwaarschrift ingediend op 12 december 2006. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit is door eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 12 juli 2007, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.C. Vincken. II. OVERWEGINGEN De hiervoor in rubriek I genoemde, bij besluit van 31 oktober 2006 verleende exploitatievergunning is gepubliceerd in het E3-journaal, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure is eiser gehoord ter hoorzitting van 29 januari 2007, waarvan verslag is opgemaakt. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit eisers bezwaar, dat blijkens voormeld verslag en het bezwaarschrift van 12 december 2006 hieruit bestaat, dat er sprake is van oneerlijke concurrentie omdat de gemeente het pand waarin het horecabedrijf geëxploiteerd wordt aan de vergunninghouder verhuurt voor een niet marktconforme huurprijs, ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder in relatie tot het aangevoerde bezwaar -kort weergegeven- ten grondslag gelegd dat, gelet op de belangen, die de wettelijke bepaling waarop de vergunningverlening is gebaseerd beoogt te beschermen, in de afweging of vergunning verleend moet worden, met het aspect oneerlijke concurrentie, los of daar in het onderhavige geval sprake van is, geen rekening kan worden gehouden. Eiser heeft zich daarmee niet kunnen verenigen en heeft beroep ingesteld. In dit geschil dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit in het licht van de aangevoerde gronden, in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Aan de vergunninghouder is naar aanleiding van de daartoe op 23 augustus 2006 gedane aanvraag door burgemeester en wethouders een vergunning verleend ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet om in het pand [adres] te [woonplaats] een horecabedrijf uit te oefenen. Ingevolge artikel 2:21 onder a sub 1 juncto artikel 2:22 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Venlo is het verboden om zonder vergunning van het bevoegd gezag een inrichting te exploiteren (exploitatievergunning). In artikel 2:26 van de APV zijn de weigeringsgronden opgenomen, waarbij de in het eerste lid genoemde grond imperatief is voorgeschreven en in de artikelleden twee en vier aan het bevoegd gezag een bevoegdheid tot weigeren is opgenomen. Niet in geschil is dat de weigeringsgronden zoals neergelegd in het eerste lid en vierde lid niet in geding zijn. Voor wat betreft de in het tweede lid opgenomen weigeringsbevoegdheid heeft verweerder overwogen dat het betreffende bedrijfspand weliswaar is gelegen in een gebied waar ten aanzien van de vestiging van horeca-inrichtingen in verband met het woon- en leefklimaat een restrictief beleid wordt gevoerd, maar dat er in het onderhavige geval aanleiding bestaat om van de beleidsregels zoals vastgelegd in de “Beleidsregels ter voorkoming en ter bestrijding van drugsoverlast”, (vastgesteld op 21 januari 2005 en gepubliceerd op 2 februari 2005), af te wijken. Daarbij heeft verweerder in overweging genomen de door de exploitant gepresenteerde uitgangspunten voor de bedrijfsvoering en de daarop gebaseerde verwachting dat dit bedrijf een positieve bijdrage zal leveren aan de leefbaarheid van de wijk. De rechtbank stelt vast dat tegen deze aan de verlening van de exploitatie ten grondslag gelegde overwegingen en motivering door eiser als zodanig in zijn beroepschrift geen gronden zijn aangevoerd. De reden voor eiser om zich te verzetten tegen de verleende exploitatievergunning is gelegen in de -naar zijn stelling- door de gemeente (als verhuurder) met de exploitant overeengekomen te lage huur, waardoor sprake zou zijn van oneerlijke concurrentie. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de ter zitting overgelegde pleitnota, waarin eiser ter verbetering van de tekst van het verslag van de hoorzitting uitdrukkelijk heeft aangegeven: "dat hij geen bezwaar heeft tegen exploitatie van een horecabedrijf op die locatie, mits het pand publiekelijk wordt aangeboden en mits dat marktconform gebeurt.". De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze belangen, gelet op het wettelijk kader waaraan bij de vergunningverlening getoetst dient te worden, en de belangen die deze wettelijke bepalingen beogen te beschermen, niet betrokken kunnen worden en de wettelijke regeling voor een weging van die (concurrentie)belangen geen ruimte laat. Ter zitting is door eiser nog aangevoerd dat de exploitant zich niet houdt aan de overeengekomen uitgangspunten voor de bedrijfsvoering die voor de gemeente de grondslag hebben gevormd om in afwijking van het restrictieve beleid voor het gebied Q4 tóch een uitzondering te maken voor het thans ter discussie staande horecabedrijf. Indien en voor zover deze grief niet al als tardief dient te worden beschouwd, strekt ook deze grief, gezien de verdere onderbouwing daarvan, er niet toe om te betogen dat de afwijking van het beleid, gezien de in het kader van een exploitatievergunning te maken afwegingen als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt, doch liggen ook hier concurrentieoverwegingen aan ten grondslag. Voor zover beoogd zou zijn te betogen dat verweerder met deze verlening heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidbeginsel, overweegt de rechtbank dat zulks eigen is aan het maken van een uitzondering. Daarenboven is er voor wat betreft eiser geen sprake van gelijke gevallen, reeds omdat eiser geen exploitatievergunning voor een bedrijf in het Q4-gebied heeft aangevraagd, die hem is geweigerd. Nu tegen het maken van de uitzondering voor het onderhavige horecabedrijf door eiser anders dan concurrentieoverwegingen geen gronden zijn aangevoerd en de rechtbank geen aanleiding ziet om de door verweerder gemotiveerde grondslag -ambtshalve- onjuist te achten dan wel de gemaakte afweging, gelet op de door de wettelijke bepaling en het ter plaatse vigerende beleid beoogd te beschermen belangen, voor kennelijk onredelijk te houden, kan de grief aldus begrepen evenmin slagen. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet voor honorering in aanmerking komt. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 22 augustus 2007. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.