Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2707

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3344 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3344 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2005, 04/3209 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is door mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellant was in persoon aanwezig en werd bijgestaan door mr. L.M.M. Fruytier, kantoorgenoot van mr. Haze. Het Uwv is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 22 september 2004 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 6 november 2003 waarbij de aan appellant per 29 september 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 6 januari 2004 is ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% is gaan bedragen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard appellants beroep tegen evenvermeld besluit van 22 september 2004 (bestreden besluit). Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - het volgende overwogen. Het verzekeringsgeneeskundige onderzoek is niet onzorgvuldig geweest. Het komt haar niet onjuist voor dat in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) geen beperkingen op psychisch gebied zijn opgenomen. Er bestaat geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv in verband met appellants lichamelijke klachten onjuiste of onvolledige beperkingen in acht heeft genomen. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd vormt geen reden de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel in twijfel te trekken. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is de wijze van beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in overeenstemming met de daaraan in vaste rechtspraak van de Raad gestelde eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. De aan de aan appellant voorgehouden functies verbonden belasting overschrijdt niet appellants mogelijkheden om te functioneren. Er is (dus) geen sprake is van verlies aan verdienvermogen. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat hij fysiek èn (met name als gevolg van de rugherniaoperaties) psychisch meer is beperkt dan door het Uwv is aangenomen, dat het Uwv dat laatste had behoren te onderzoeken toen de Riagg niet reageerde op verzoeken vanwege het Uwv om de gestelde psychische beperkingen nader te adstrueren en dat het Uwv met name gelet op de signaleringen ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid niet naar behoren heeft gemotiveerd zijn standpunt dat appellant in staat moet worden geacht de aan hem voorgehouden functies volledig te vervullen. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank zowel wat de medische als wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft en overweegt daartoe als volgt. In de door de primaire verzekeringsarts na en naar aanleiding van het onderzoek van appellant op 10 oktober 2003 opgestelde FML is een flink aantal fysieke, met de rug verband houdende, beperkingen opgenomen. Voor het eerst ter hoorzitting op 8 april 2004 heeft appellant gewag gemaakt van contact met een Riagg-psycholoog, waarna de aan de Riagg Rijnmond verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv) I.A.J. van Ginkel op 21 april 2004 een door appellant nog in de bezwaarfase ingebrachte verklaring (p/o ondertekend) heeft afgegeven dat appellant daar sinds 11 maart 2004 in behandeling is vanwege depressieve en postraumatische stressklachten, dat appellant last heeft van nachtmerries waarin traumatische gebeurtenissen van een aantal jaren geleden weer een rol spelen en dat appellant in overleg met de psychiater inmiddels per 9 april 2004 is begonnen met een antidepressivum. Op het verzoek van de bezwaarverzekeringsarts aan de desbetreffende spv van de Riagg bij brief van 3 juni 2004 om gegevens over appellant te verstrekken, met name over de aard van de traumatische gebeurtenissen, is ondanks een rappel bij brief van 27 juli 2004 vanwege de Riagg nimmer gereageerd. Op de aan hem gerichte suggestie van de bezwaarverzekeringsarts bij brief van 6 mei 2004 om zelf aan te geven over wat voor traumatische gebeurtenissen de Riagg het in de brief van 21 april 2004 heeft, is door appellant evenmin gereageerd. In aanmerking genomen dat de verwijzing naar de Riagg heeft plaatsgevonden na de datum in geding (6 januari 2004), dat de Riagg geen gegevens heeft verstrekt waaruit aanwijzingen kunnen worden geput dat er op de datum in geding sprake was van psychopathologie en dat de primaire verzekeringsarts op 10 oktober 2003 geen psychopathologie heeft vastgesteld, heeft de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase geen aanleiding gezien om in de op 10 oktober 2003 vastgestelde FML ook psychische beperkingen op te nemen. Onder de hiervoor gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen om zijn standpunt dat hij reeds op de datum in geding psychische beperkingen had, te onderbouwen. Die weg is door appellant niet bewandeld. Nu geen van de gedingstukken enige aanwijzing bevat voor het op de datum in geding (mogelijk) bestaan van psychische beperkingen, moet appellants grief dat hij per de datum in geding ten onrechte niet ook psychisch beperkt is geacht, althans dat het Uwv na het ook na een rappel uitblijven van een reactie van de Riagg in strijd met de betamelijke zorgvuldigheid niet een onderzoek naar zijn psychische gesteldheid heeft ingesteld, falen. Gelet op het vorenstaande bestond er voor het Uwv ook onvoldoende aanleiding tot het instellen van een onderzoek door een externe medische deskundige. Wat de fysieke beperkingen betreft heeft appellant evenmin met een of meer medische verklaringen onderbouwd dat hij ten tijde in geding naar objectieve maatstaven gemeten meer was beperkt dan bij de FML op 10 oktober 2003 is vastgesteld. Met de rechtbank is de Raad evenzeer van oordeel dat het Uwv, in overeenstemming met de daaraan ingevolge inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad te stellen eisen wat inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid betreft, naar behoren heeft gemotiveerd dat appellant op basis van de aldus vastgestelde medische beperkingen in staat moet worden geacht tot vervulling van de aan de schatting ten grondslag gelegde en aan hem voorgehouden functies en dat er dientengevolge geen relevant verlies aan verdiencapaciteit is. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak niet voor vernietiging in aanmerking. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet kunnen blijken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. Ris-van Huussen. MK