Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2686

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2402 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. WAO-besluit besluit berust niet op een zorgvuldig medisch onderzoek.


Uitspraak

05/2402 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 maart 2005, 04/1108 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellante was in persoon aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.H. Maas. II. OVERWEGINGEN Appellante was werkzaam als verpleegkundige totdat zij op 23 februari 1990 is uitgevallen met rugklachten. Na voltooiing van de wachttijd van 52 weken heeft zij per 9 maart 1991 een WAO-uitkering toegekend gekregen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het Uwv appellantes WAO-uitkering per 31 augustus 2003 herzien naar 25-35%. Het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2003 is bij besluit van 5 mei 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Appellante heeft zich niet met de ongegrondverklaring van het beroep kunnen verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen actuele medische informatie bij de te handelende sector heeft opgevraagd. Met de beperkingen die appellante heeft, is zij niet in staat de haar voorgehouden functies te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep een brief van orthopedisch chirurg T. Gosens van 19 februari 2004 gericht aan de huisarts van appellante en een rapport van neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen en orthopedisch chirurg J.A.G. v.d. Laar van het Neuro-Orthopedisch Centrum van 12 februari 2004 overgelegd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek is verricht door een aspirant verzekeringsarts en dus kennelijk geen (gespecialiseerd, bevoegdelijk c.q. geregistreerd) verzekeringsarts. Diens rapport is overigens niet ondertekend door hemzelf of meeondertekend door een bevoegd gespecialiseerd verzekeringsarts, hetgeen op zich het gebrek ernstiger maakt. Appellante is nadien niet meer in persoon gezien of onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. De medische advisering is in strijd met de zorgvuldigheidsvereisten, aldus appellante. De Raad overweegt met betrekking tot de grief van appellante dat het medisch onderzoek alleen is verricht door een aspirant verzekeringsarts als volgt. In de uitspraken van de Raad met betrekking tot de verzekeringsarts in opleiding van 18 juli 2007 (LJN: BA9904, 9905, 9908, 9909 en 9910) heeft de Raad onder meer overwogen dat de term verzekeringsarts in het Schattingsbesluit niet uitsluitend op te vatten is als geregistreerd verzekeringsarts. De Raad heeft daarbij acht geslagen op het feit dat een niet als verzekeringsarts geregistreerd arts niet handelt in strijd met de Wet BIG door het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en op de omstandigheid dat het Uwv, gelet op de benodigde continuïteit en zijn positie als opleidingsinstituut, altijd artsen in opleiding heeft gehad en ook zal houden. De kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding is naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende gewaarborgd en levert een gebrek in de primaire fase op. Dat gebrek kan in de bezwaarfase worden hersteld. In het onderhavige geval is het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht door een aspirant verzekeringsarts en niet door een geregistreerd verzekeringsarts. De Raad acht dit gebrek niet hersteld door het onderzoek in de bezwaarfase. In de Rapportage Bezwaarverzekeringsarts van 2 maart 2004 is vermeld dat het onderzoek in de bezwaarfase is verricht door verzekeringsarts J.H. Wijers, die dat rapport heeft ondertekend, en dat dat onderzoek uitsluitend heeft bestaan uit dossieronderzoek. Wijers heeft appellante dus niet gezien en evenmin onderzocht. Onder aan die rapportage is overigens tevens vermeld “R. van den Oever Bezwaarverzekeringsarts” bij wiens afwezigheid is ondertekend door bezwaarverzekeringsarts R. Meulink, maar of en als dan in hoeverre Van den Oever, laat staan Meulink, bij het onderzoek door Wijers is betrokken, is niet duidelijk. Ter zitting is nog aan de orde geweest dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de hoorzitting, maar - nog daargelaten dat appellante onweersproken heeft gesteld dat bij een hoorzitting van Uwv-Cadans nimmer ook een bezwaarverzekeringsarts aanwezig was - daarin kan geen verontschuldiging zijn gelegen voor het ontbreken in de bezwaarfase van herstel van het gebrek in de primaire fase. Dan had appellante door de bezwaarverzekeringsarts moeten worden opgeroepen. Het bestreden besluit berust derhalve op een onzorgvuldig medisch onderzoek en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Bijgevolg dient de aangevallen uitspraak evenzeer te worden vernietigd. Gezien het voorgaande bestaat er voor de Raad onvoldoende aanleiding toe te komen aan hetgeen appellante overigens - medisch en arbeidskundig - heeft aangevoerd. Appellante komt in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten zowel in eerste aanleg (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) als in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), wegingsfactor 1, tot een bedrag van in totaal € 1288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit; Draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 37,- + € 103,-, in totaal € 140,-, aan haar dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. Ris-van Huussen. TM