
Jurisprudentie
BB2685
Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2294 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2294 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering toekenning WAO-uitkering.
Uitspraak
05/2294 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 maart 2005, 04/1041 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellante was in persoon aanwezig en werd bijgestaan door mr. G.M.B.R. Nielissen, kantoorgenote van mr. Breuls. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juni 2002 waarbij is geweigerd om aan haar per
15 mei 2002 - in aansluiting op de wachttijd van 52 weken (per einde wachttijd) - een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging
? primair dat zij bij aanvang van de verzekering op 1 april 2001 (toen zij voor 32 uur per week als keukenhulp in dienst is getreden bij de Stichting Gemeentelijke Werkgelegenheidsprojecten Maecon) reeds volledig arbeidsongeschikt was en
? subsidiair dat zij binnen een half jaar na 1 april 2001 arbeidsongeschikt is geworden en dat, gezien haar gezondheidstoestand bij aanvang van de verzekering op 1 april 2001, die arbeidsongeschiktheid kennelijk was te verwachten.
Bij dat besluit op bezwaar heeft het Uwv aangegeven dat het er bij de gezondheidstoestand van appellante op 1 april 2001 om gaat dat zij op grond van haar psychische kwetsbaarheid niet in staat is gebleken om duurzaam deel te nemen aan de reguliere arbeidsmarkt.
Bij uitspraak van 10 december 2003 heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellante tegen evenvermeld besluit op bezwaar gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van Atrium Medisch Centrum PAAZ Brunssum van 4 april 2002 op geen enkele wijze blijkt dat de (daarin beschreven) psychische gemoedstoestand waarin appellante op dat moment verkeerde reeds bestond op 1 april 2001 en dat uit het door de huisarts van appellante verstrekte overzicht niet is op te maken dat reeds bij aanvang van de verzekering en/of binnen een half jaar na aanvang van de verzekering sprake zou zijn geweest van psychische klachten. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat uit de brieven van de neuroloog van
11 februari 2000 en van de internist van 6 september 2000 op geen enkele wijze blijkt dat de klachten waarvoor appellante die specialisten bezocht, werden veroorzaakt door het “psychische onvermogen en de onderliggende psychische problematiek, waarvoor zij door de verzekeringsarts arbeidsongeschikt werd bevonden”, zoals in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 4 september 2003 is gesteld.
Het Uwv heeft in die uitspraak berust en bij nieuw besluit op bezwaar van 15 juni 2004 wederom het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, ditmaal onder overweging dat appellante, rekening houdend met de door de verzekeringsarts op 8 maart 2004 bij haar vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts op 14 juni 2004 bevestigde medische beperkingen, in staat is tot het verrichten van zowel haar eigen arbeid als de door de arbeidsdeskundige op 30 maart 2004 aan haar als passend voorgehouden functies met het vervullen waarvan zij zoveel kan verdienen dat er geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat.
In de beroepsfase is het Uwv bij nader onderzoek en inzien gekomen tot de conclusie dat de aan appellante voorgehouden functies voor haar niet passend zijn en dat, aangezien er per de datum in geding (15 mei 2002) onvoldoende functies met onvoldoende arbeidsplaatsen actueel in het CBBS voorhanden waren, geen functies per einde wachttijd kunnen worden bijgeduid, zodat het bestreden besluit nog slechts is gebaseerd op het standpunt dat appellante per einde wachttijd geschikt was voor haar eigen werk, wat betekent dat er per de datum in geding geen verlies aan verdiencapaciteit was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het nieuwe besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de zich in het dossier bevindende, op lichamelijk onderzoek alsook op uit de behandelende sector verkregen inlichtingen gebaseerde gegevens (voorzover betrekking hebbend op de datum in geding) onvolledig dan wel onjuist zijn en dat appellante niet aannemelijk heeft weten te maken dat de medische beperkingen van dien aard zijn dat zij niet in staat wordt geacht tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat het Uwv niet is ingegaan op de psychische aspecten zulks niet anders maakt en dat er geen aanleiding bestaat een onderzoek door een externe medische deskundige te gelasten.
In hoger beroep heeft appellante - onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - zowel fysiek als psychisch meer is beperkt dan vanwege het Uwv en de rechtbank is aangenomen, met name wat haar luchtwegen, longen en hart betreft. Ten onrechte heeft het Uwv geen urenbeperking aangenomen en ook ten onrechte heeft de rechtbank niet een onderzoek door een externe medische deskundige gelast. Voorts is het Uwv wat de betamelijke zorgvuldigheid en vereiste motivering betreft ook overigens niet te volgen waar het aanvankelijk heeft aangenomen dat appellante reeds bij aanvang van de verzekering op 1 april 2001 volledig arbeidsongeschikt was en zo anders die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang kennelijk was te verwachten, maar het zich in het nieuwe besluit op bezwaar heeft gesteld op het standpunt dat appellante bij einde wachttijd volledig geschikt was voor haar eigen werk.
De Raad overweegt als volgt.
Voorstelbaar is dat de verandering in de opstelling van het Uwv sinds de rechtbankuitspraak van 10 december 2003 op appellante wat merkwaardig overkomt. Echter, die uitspraak noch het berusten daarin door het Uwv vormt een beletsel voor het nader - bij het thans bestreden besluit - innemen van dat andere standpunt. Immers, de rechtbank heeft zich bij die uitspraak uitsluitend uitgelaten over het toen door het Uwv op basis van een bij aanvang van de verzekering op 1 april 2001 gestelde maar nader niet aanwezig gebleken psychische gemoedstoestand van appellante (wat aldus moet worden gelezen dat door het Uwv niet is aangetoond dat die situatie op dat moment al zo was, hetgeen onverlet laat de mogelijkheid dat die situatie toen al wel zo was) ingenomen primaire en subsidiaire standpunt. Die uitspraak liet voor het Uwv de weg vrij om zich bij het thans bestreden besluit te stellen op het standpunt primair dat appellante bij einde wachttijd (dus per 15 mei 2002, ruim een jaar na de in de eerdere procedure als uitgangspunt gehanteerde datum 1 april 2001) geschikt was voor haar eigen werk en subsidiair dat zij bij einde wachttijd de aan haar voorgehouden functies kon vervullen, met in beide gevallen als resultaat dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Het Uwv heeft zich door tegen die uitspraak aanvankelijk (ter sauvering van de termijn) hoger beroep in te stellen, maar dat later in te trekken, niet de mogelijkheid ontnomen nader dat standpunt in te nemen. Door in de beroepsfase het subsidiaire standpunt te (moeten) laten vallen, heeft het Uwv geen afbreuk gedaan aan het eerder door hem ingenomen primaire standpunt dat bijgevolg thans nog als enige argument ter toets staat.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen welke de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht en welke de Raad tot de zijne maakt.
Niet is staande te houden dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek de toets der aan te leggen kritiek niet kan doorstaan. De vastgestelde beperkingen gaan de bevindingen van dat onderzoek niet te buiten. De door appellante gestelde luchtweg- en longklachten vinden geen bevestiging in de door de longartsen Van Noord bij brieven van
3 oktober 2001 en 24 februari 2003 en Van Haren bij brief van 4 juni 2004 in de bezwaarfase aan de verzekeringsarts verstrekte gegevens, zodat reeds daarom appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat er op dat vlak evident sprake is van forse beperkingen. De in het aanvullende hoger beroepschrift gestelde hartklachten zijn volslagen nieuw; het bestaan en het ondervinden van beperkingen daarvan, laat staan ten tijde thans in geding, zijn op geen enkele wijze aangetoond. Van doorslaggevende argumenten voor een urenbeperking is de Raad niet kunnen blijken, terwijl hetgeen appellante heeft aangevoerd ook in hoger beroep niet de twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de (bezwaar-)verzekeringsartsen heeft doen ontstaan die nodig is om een onderzoek door een externe medische deskundige geïndiceerd te achten.
Gegeven de aldus vastgestelde medische beperkingen moet appellante ook naar het oordeel van de Raad bij einde wachttijd in staat worden geacht te zijn geweest tot het verrichten van haar maatgevende eigen werk zoals dat uitgebreid is beschreven in het door de bezwaararbeidsdeskundige mr. Van der Naald opgestelde verslag van zijn bezoek op 24 november 2004 aan de toenmalige werkgever en werkplek van appellante.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak niet voor vernietiging in aanmerking. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet kunnen blijken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
MR