
Jurisprudentie
BB2671
Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR-07-1917
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR-07-1917
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 4 juli 2007 waarbij naar aanleiding van een op grond van artikel 9 jº artikel 2 Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) ingesteld (hernieuwd) veiligheidsonderzoek, de verklaring van geen bezwaar van verzoeker is ingetrokken.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder eerst ter zitting heeft gewezen op een vaste bestuurspraktijk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, nu de vaste bestuurspraktijk van verweerder afwijkt van de Beleidsregeling, niet worden volstaan met een dergelijke verwijzing. Daarbij had het op de weg van verweerder gelegen in te gaan op verzoekers stelling dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/1917
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2007
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
tegen
de minister van Defensie,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 4 juli 2007 waarbij naar aanleiding van een op grond van artikel 9 jº artikel 2 Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) ingesteld (hernieuwd) veiligheidsonderzoek, de verklaring van geen bezwaar van verzoeker is ingetrokken.
1.2 Het verzoek is op 17 augustus 2008 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. Lof, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.M. Neijndorff, werkzaam bij verweerders ministerie.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvo wordt onder verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 2, van de Wvo, is de Minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien een verklaring is ingetrokken, de werkgever de betrokken persoon zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na de intrekking van de verklaring, uit de vertrouwensfunctie ontheft.
2.4 De wijze waarop door de Minister invulling wordt gegeven aan de hem op grond van artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 2 van de Wvo toekomende bevoegdheid is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregeling).
Ingevolge artikel 4 van de Beleidsregeling wordt de verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wvo geweigerd dan wel ingetrokken als betrokkene:
a. is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de publieke zaak;
b. is veroordeeld wegens een misdrijf tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid;
c. is veroordeeld wegens een zedendelict (titel XIV Tweede Boek Wetboek van Strafrecht);
d. is veroordeeld op grond van de Opiumwet;
e. meermalen is veroordeeld tot zes maanden (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of meer;
f. meermalen is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf van minder dan zes maanden, waarbij de veroordelingen opgeteld leiden tot een straf die (lees: een) (on)voorvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden te boven gaat.
Voor de toetsing aan de norm onder e en f worden straffen die niet zijn een vrijheidsstraf, omgerekend naar een aan die straf gelijkstaande vrijheidsstraf. Bij jeugdstraffen wordt de zwaarte van de opgelegde straf op zijn eigen waarde beoordeeld.
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het veiligheidsonderzoek is gebleken dat verzoeker in 2005 een transactie is aangeboden van 105 uur werkstraf voor het aanwezig hebben van harddrugs, hetgeen een overtreding is op grond van artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet. Uit de Beleidsregeling blijkt dat de verklaring van geen bezwaar kan worden ingetrokken indien betrokkene is veroordeeld op grond van de Opiumwet. Niet in geschil is dat verzoeker terzake niet is veroordeeld maar de aangeboden transactie heeft aanvaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in artikel 4, sub d van de beleidsregel expliciet overtreding van de Opiumwet is genoemd. Voor verweerder gaan drugs en werkzaam zijn voor Defensie (in een vertrouwensfunctie) onder geen beding samen. In een dergelijk geval waardeert verweerder bij de beoordeling van de intrekking van een verklaring van geen bezwaar, een transactie op gelijke wijze als een veroordeling. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit niet is neergelegd in de Beleidsregeling doch een vaste bestuurspraktijk betreft.
2.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met voornoemd standpunt (ten nadele van verzoeker) afwijkt van het bepaalde in de van toepassing zijnde Beleidsregeling. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee een transactie uitdrukkelijk wel wordt genoemd als reden om een verklaring van geen bezwaar in te kunnen trekken, waarbij overigens wel geldt dat het individuele geval van de betrokkene centraal staat. Op verweerder rust derhalve een zwaardere motiveringsplicht.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder eerst ter zitting heeft gewezen op de vaste bestuurspraktijk als vermeld onder 2.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, nu de vaste bestuurspraktijk van verweerder afwijkt van de Beleidsregeling, niet worden volstaan met een dergelijke verwijzing. Daarbij had het op de weg van verweerder gelegen in te gaan op verzoekers stelling dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. In dit verband heeft verzoeker aangevoerd dat hij sinds november 2003 niet meer in aanraking is gekomen met justitie, hij geen gebruiker (meer) is van harddrugs en hij nimmer onder invloed is geweest van verdovende middelen tijdens het werk. Ter zitting heeft verzoeker voorts toegelicht dat hij het vertrouwen van zijn collega's en commandant geniet en hij bovendien geen militaire functie vervult, waarbij het meer gebruikelijk is dat al de geringste associatie met drugs, kan leiden tot ontslag.
2.8 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het primaire besluit dan ook geen stand kunnen houden in de bezwaarprocedure wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om het besluit van verweerder van 4 juli 2007 te schorsen tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op verzoekers bezwaar tegen dat besluit.
2.9 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van verweerder van 4 juli 2007 tot zes weken na bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- aan hem vergoedt;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr.drs. R. in `t Veld en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2007.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. H.L.M. Obispo-van Rooijen mr.drs. R. in `t Veld
Afschrift verzonden op:
Zaaknummer: SBR 07/1917 blad 2
uitspraak