Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2617

Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200700094
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet toestaan van adoptie van een meerderjarige; Strijd met artikel 8, 14 EVRM; 26 IVBPR?


Uitspraak

MV 12 juli 2007 Sector civiel recht Rekestnummer R200700094 Zaaknummer eerste aanleg 163701 FA RK 06-3453 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X] en [Y.], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, hierna ook: de moeder respectievelijk de stiefvader, procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven. Belanghebbenden: [A.], wonende te [woonplaats], en [B.], wonende te [woonplaats], hierna ook: de biologische vader. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 30 oktober 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 30 januari 2007, hebben appellanten verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 30 oktober 2006 van de rechtbank Breda te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het verzoek toe te wijzen en de adoptie uit te spreken van [C.], geboren op [geboortejaar] in de gemeente [gemeentenaam], door appellanten en voorts de geslachtsnaam van [X.] te wijzigen in [Y.]. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007. Bij die gelegenheid zijn appellanten, bijgestaan door hun advocaat, gehoord. Voorts is [A.] ter zitting verschenen en gehoord. Hoewel behoorlijk opgeroepen is de heer [B.], de biologische vader van [A.], niet ter zitting verschenen. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 september 2006; - de brief van 13 februari 2007 met bijlage van de procureur van de moeder en de stiefvader; - de brief met bijlage van 1 maart 2007 van de advocaat van appellanten. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. [A.], geboren in de gemeente [gemeentenaam] op [geboortejaar], is de dochter van de moeder en de heer [B.]. Het huwelijk tussen de moeder en de biologische vader is op 11 november 1981 door echtscheiding ontbonden. Appellanten zijn sinds 15 november 2005 met elkaar gehuwd en wonen al sinds 1986 met elkaar samen. 4.1.1. Appellanten hebben de rechtbank om adoptie van [A.] verzocht, welk verzoek door de rechtbank bij de bestreden beschikking is afgewezen. 4.2. Appellanten kunnen zich met voornoemde beslissing van de rechtbank niet verenigen en komen hiervan in hoger beroep. 4.2.1. Appelanten hebben in het beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd: Na de echtscheiding is [A.] bij de moeder blijven wonen. Aanvankelijk was er nog contact tussen [A.] en de biologische vader, maar dit contact is steeds minder frequent geworden en vanaf haar 16e levensjaar heeft zij geen enkel contact meer met hem gehad. De adoptie van [A.] is eerder ter sprake gebracht toen zij ongeveer 12 of 13 jaar oud was. [A.] had destijds nog contact met haar biologische vader en was daarnaast nog te jong om het belang van de adoptie te kunnen begrijpen. [A.] heeft toen aangegeven dat zij niet geadopteerd wilde worden. [A.] heeft vervolgens de middelbare school afgemaakt en is direct daarna, toen ze net 17 jaar oud was, in [plaatsnaam] (België), een horecaopleiding gaan volgen. Na haar opleiding is [A.] vrijwel direct met haar (inmiddels ex-)partner gaan samenwonen. [A.] heeft in 2004 een dochter gekregen en zij is nu in verwachting van een tweede kind. Voor [A.] is, mede door het stichten van een eigen gezin, het belang van familierechtelijke betrekkingen met de stiefvader groter geworden. In diezelfde periode waren de moeder en de stiefvader druk bezig met hun eigen bedrijf en hebben zij ook geen acht meer geslagen op de adoptie. In 2004 hebben de moeder en de stiefvader hun oude bedrijf beëindigd en hebben zij een nieuw bedrijf opgezet. Formeel is de stiefvader eigenaar van dit bedrijf. Zowel appellanten als [A.] zijn in dit bedrijf werkzaam. Appellanten hebben bij het oprichten van dit bedrijf contact opgenomen met een notaris. Zij wilden een goede juridische constructie voor het bedrijf en zij wilden zorgen dat het bedrijf en de zeggenschap in de familie zouden blijven. De notaris heeft appellanten toen geadviseerd om zelf te trouwen, hetgeen appellanten ook hebben gedaan. Ook heeft de notaris appellanten erop geattendeerd dat [A.] niet geadopteerd was. Toen appellanten zich realiseerden dat de positie van een stiefkind niet gelijk is aan die van een geadopteerd kind, hebben zij direct contact opgenomen met een advocaat om de adoptie te regelen. Pas op dat moment werden appellanten zich bewust van het feit dat er een leeftijdsgrens aan adoptie is gekoppeld, in die zin dat op grond van artikel 1:228 BW alleen adoptie van minderjarigen mogelijk is. Appellanten wijzen er echter op dat op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) deze wettelijke bepaling terzijde geschoven dient te worden. Tussen de aspirant adoptief ouder en het kind kan een zodanige band bestaan, dat deze band gekwalificeerd dient te worden als familie- en gezinsleven in de zin van het verdrag. Indien dit laatste het geval is, kan de weigering om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie een inbreuk op artikel 8 EVRM opleveren. Tussen de appellanten en [A.] bestaat een band die gekwalificeerd dient te worden als familie- en gezinsleven. [A.] heeft sinds haar achtste levensjaar samengewoond met appellanten. De stiefvader heeft haar opgevoed als zijn eigen kind en appellanten en [A.] hebben dat ook altijd als zodanig ervaren. Appellanten hebben er ook recht en belang bij dat [A.] wordt geadopteerd. Hiermee ontstaat een familierechtelijke betrekking niet alleen tussen [A.] en de stiefvader, maar ook tussen de kinderen van [A.] en de stiefvader. Bovendien hebben appellanten en [A.] er belang bij dat [A.] als dochter erfgenaam is van de stiefvader en niet slechts in zijn testament is opgenomen. Het feit dat appellanten gewacht hebben tot [A.] 28 jaar oud was, betekent niet dat er desondanks geen sprake kan zijn van een inbreuk op artikel 8 EVRM. Immers: er was en is sprake van familie- en gezinsleven tussen de stiefvader en [A.]. Ook nu [A.] 28 jaar oud is, dient dit recht te worden gerespecteerd en dient de juridische situatie in overeenstemming gebracht te worden met de feitelijke situatie. Appellanten zijn dan ook van oordeel dat de “termijnoverschrijding” niet kan leiden tot afwijzing van het verzoek. Allereerst niet omdat dit een inbreuk betekent op artikel 8 EVRM en ten tweede niet omdat de “termijnoverschrijding” verschoonbaar is, althans niet zodanig ernstig dat zij niet langer een te respecteren belang bij bescherming van hun familie- en gezinsleven zouden hebben. Appellanten wijzen er voorts op dat adoptie van [A.] in haar belang en dat van haar kinderen is. Het gaat erom dat er familie- rechtelijke betrekkingen ontstaan tussen de stiefvader en [A.]. Er is in dit geval geen reden waarom het belang van [A.] bij adoptie slechts tot haar 18e levensjaar zou zijn gediend en waarom dit belang na haar meerderjarigheid niet meer gediend zou kunnen worden. Het minderjarigheidvereiste dient in de visie van appellanten om die reden buiten toepassing gelaten te worden, met als gevolg dat de adoptie toegewezen dient te worden. 4.2.2. Ter zitting hebben appellanten hier het volgende aan toegevoegd. Het belang van de adoptie is weliswaar naar voren gekomen bij een financiële transactie, maar het belangrijkste aspect van deze adoptie is het emotionele aspect. Appellanten willen de juridische situatie in overeenstemming brengen met de feitelijke gevoelsmatige situatie. Daarnaast was een adoptie eerder niet mogelijk, nu deze voorbehouden was aan echtparen. Pas na de wetswijziging van 1998 werd adoptie voor ongehuwden mogelijk, maar ook toen was [A.] al meerderjarig. De leeftijdsgrens is in strijd met de artt. 8 EVRM, 14 EVRM en art. 26 van het Internationaal Verdrag voor de burgerlijke en politieke rechten, hierna: IVBPR. Het onderscheid dat wordt gemaakt is niet gerechtvaardigd en onredelijk. Gelijke gevallen worden nu ongelijk behandeld. Appellanten zijn van mening dat de kinderbeschermingsgedachte verlaten dient te worden. Adoptie is niet langer een kinderbeschermingsmaatregel, maar is verworden tot een vorm van afstamming. Geen enkel belang wordt geschaad bij de toewijzing van het verzoek. 4.2.3. Ter zitting heeft de raad aangevoerd dat adoptie dient te worden bezien als kinderbeschermingsmaatregel en dat dit zo dient te blijven. Het komt de raad voor dat de zakelijke, financiële achtergrond een groot motief vormt voor de adoptie. De vraag is of er dan wel rechten aan artikel 8 EVRM kunnen worden ontleend. Er moet zorgvuldig te werk worden gegaan; adoptie van een meerderjarige kan slechts worden toegestaan indien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. 4.3. Het hof overweegt als volgt. 4.3.1. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het hof gebleken dat appellanten al sinds 1986 samenwonen en dat [A.] van jongs af aan door appellanten is opgevoed en bij hen is opgegroeid. Een adoptie van [A.] is eerder -tijdens haar minderjarigheid- ter sprake gekomen, maar [A.] had destijds nog contact met haar biologische vader en wenste niet geadopteerd te worden. De periode daaropvolgend is de adoptie naar de achter- grond verschoven, omdat appellanten en [A.] zich hadden gericht op hun eigen bedrijf respectievelijk een opleiding en op het stichten van een gezin. Ten tijde van het verzoek tot adoptie had [A.] inmiddels de leeftijd van 28 jaar bereikt, hetgeen betekent dat een adoptie op grond van artikel 1:228 BW, lid 1, aanhef en onder a in beginsel niet meer mogelijk is. 4.3.2. Onder verwijzing naar de jurisprudentie met betrekking tot artikel 8 EVRM hebben appellanten betoogd dat het niet toestaan van de adoptie van [A.] een inbreuk van het recht op eerbiediging van het gezinsleven oplevert. 4.3.3. Het hof overweegt dienaangaande dat het recht op adoptie als zodanig niet door artikel 8 EVRM wordt gegarandeerd, hetgeen ook door appellanten wordt erkend. Onder omstandigheden kan een weigering om een adoptie toe te staan een inbreuk op artikel 8 EVRM met zich mee brengen. Dan zal sprake moeten zijn van zeer bijzondere omstandigheden die een terzijdestelling van een dwingendrechtelijke bepaling rechtvaardigen. 4.3.4. Hoe begrijpelijk de wens van appellanten tot adoptie van [A.] door haar stiefvader ook is, het hof is van oordeel dat van hiervoor bedoelde zeer bijzondere omstandigheden in de onderhavige zaak niet is gebleken. Het zou de rechts-vormende taak van de rechter ver te buiten gaan indien het hof adoptie van meerderjarigen zou toestaan, daar waar de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen alleen adoptie van minderjarigen, vanuit de gedachte dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is, toe te staan. Bij de herziening van de wetgeving met betrekking tot adoptie in 1998 heeft de wetgever er niet voor gekozen om het uitgangspunt dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is, los te laten. 4.3.5. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben appellanten betoogd dat het niet toestaan van adoptie van meerderjarigen discriminatoir is, hetgeen in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. 4.3.6. Het beroep op artikel 14 EVRM wordt door het hof gepasseerd, omdat aan deze bepaling ingevolge vaste rechtspraak geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend. 4.3.7. Ook een beroep op artikel 26 IVPBR kan appellanten niet baten. Het recht op gelijke behandeling maakt niet dat ieder onderscheid dat de wetgever maakt ontoelaatbaar is. Onderscheid dat berust op redelijke en objectieve criteria, levert geen door voornoemd artikel verboden discriminatie op. Zoals hiervoor reeds overwogen is de minderjarigheidseis, zoals neergelegd in artikel 1:228 BW, ingegeven vanuit de gedachte dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is. Nu aan het door de wetgever gemaakte onderscheid een duidelijke keuze voor adoptie als kinderbeschermingsmaatregel ten grondslag ligt en aldus sprake is van een objectief en redelijk criterium, kan niet worden gesteld dat het door de wetgever gemaakte onderscheid ontoelaatbaar is. Het is niet aan de rechter deze door de wetgever gemaakte keuze terzijde te stellen. Het hof deelt niet de visie van appellanten dat hier sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De inhoud van de door appellanten aangehaalde jurisprudentie doet aan het voorgaande niet af, nu deze jurisprudentie betrekking heeft op andere rechtsgebieden dan die van de de adoptie. Tenslotte overweegt het hof in dit verband dat bij adoptie van meerderjarigen andere rechtsaspecten een belangrijke rol spelen. Het gaat dan niet alleen om het vestigen van familierechtelijke betrekkingen, maar ook kunnen erfrechtelijke en fiscale aspecten daar van groot belang bij zijn. Mede gelet op de vergaande consequenties van adoptie van meerderjarigen voor (andere) rechtsgebieden is hier een taak voor de wetgever weggelegd en dient de rechter zich terughoudend op te stellen. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 30 oktober 2006. Deze beschikking is gegeven door mrs. Raab, Gründemann en Bijleveld-van der Slikke en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 juli 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.