Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2613

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2304 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering Wajong-uitkering toe te kennen. Medisch onderzoek zorgvuldig?


Uitspraak

05/2304 WAJONG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2005, 03/3052 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.G.E. van Dooren, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bakker, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens. II. OVERWEGINGEN Appellante, studente kunstgeschiedenis, heeft sinds 1993 vermoeidheidsklachten. Deze klachten zijn in de loop van de jaren verergerd. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in december 2001, is appellante op 18 juli 2002 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze constateerde, mede op basis van informatie van de neuroloog dr. M.G. Smits, waaronder twee verklaringen van 27 augustus 2001 en 11 december 2001, dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom. Op basis hiervan zijn enige energetische beperkingen ten aanzien van grote fysieke en psychische belasting vastgesteld, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Voorts is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 september 2001. Hiervan uitgaande is, na arbeidskundig onderzoek, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 25%. Dienovereenkomstig is appellante bij besluit van 13 december 2002, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, met ingang van 31 augustus 2002 een Wajong-uitkering geweigerd. In het kader van de bezwaarprocedure is namens appellante betoogd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 september 2000 zou moeten worden vastgesteld. Mede op basis van een bij appellante verrichte expertise door een psycholoog, heeft bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen geconstateerd dat er geen aanleiding is de FML te herzien en dat de beperkingen gelden per 1 september 2000. Vervolgens heeft zij geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. In overeenstemming hiermee is, na nader arbeidskundig onderzoek, het bezwaar van appellante, voor zover dat was gericht tegen de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, bij het bestreden besluit van 6 november 2003 gegrond verklaard en is het besluit van 13 december 2001 in zoverre herzien dat appellante met ingang van 31 augustus 2001 de Wajong-uitkering is geweigerd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan de nieuwe datum in geding van 31 augustus 2001, onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat haar belastbaarheid op die datum onjuist is vastgesteld. Desgevraagd heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 31 mei 2007 haar standpunt nader toegelicht. Hierbij heeft zij aangegeven dat uit de informatie van neuroloog Smits blijkt dat de klachten sinds 2000 zijn toegenomen en dat sinds augustus 2001, onder invloed van medicatie, een lichte verbetering ten aanzien van de slaapproblemen is opgetreden, maar dat de klachten blijven persisteren. De Raad overweegt als volgt. Uit de verklaring van neuroloog Smits van 27 augustus 2001 blijkt dat appellante op of omstreeks die datum onder behandeling is gekomen bij die neuroloog. In deze verklaring is aangegeven dat appellante de laatste anderhalf jaar duidelijke stoornissen in het circadiane ritme heeft en dat uit onderzoek is gebleken dat zij evidente inslaapstoornissen heeft, op basis van een te laat op gang komende endogene Melatonineproductie. In verband hiermee is appellante als medicatie Melatonine voorgeschreven. Voorts blijkt uit de verklaring van neuroloog Smits van 11 december 2001, dat appellante op 5 december 2001 opnieuw bij deze neuroloog is geweest en dat met betrekking tot de slaapproblemen, na de behandeling met Melatonine, een duidelijke verandering is waar genomen. Hierbij is aangegeven dat met name het inslapen van appellante duidelijk is verbeterd en dat zij ook minder lang doorslaapt. Gezien de inhoud van deze verklaringen acht de Raad het, door de bezwaarverzekeringsarts bevestigde, aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt dat de gezondheidstoestand van appellante als gevolg van genoemde medicatie reeds op 31 augustus 2001 was verbeterd, niet aannemelijk. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het effect van de medicatie op de gezondheidstoestand van appellante op 31 augustus 2001. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 31 mei 2007 onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan zij in deze verklaringen van neuroloog Smits geen aanleiding ziet om haar standpunt te wijzigen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in medisch opzicht onzorgvuldig is voorbereid en tevens een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit dient derhalve wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 134,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.R. van der Vos. TM