Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2594

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/8 WAO, 06/575 WAO, 07/1781 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering te herzien. Nieuwe feiten? Niet-ontvanklijk verklaring van bezwaar tegen intrekking uitkering. Bij nader besluit alsnog uitkering onveranderd gebaseerd op 25-35% arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

05/8 WAO, 06/575 WAO en 07/1781 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2004, 04/1191 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Van Zundert voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN Inzake 05/8 WAO Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft het Uwv appellant met ingang van 31 mei 2001, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij brief van 5 maart 2002 heeft appellants gemachtigde zich tot het Uwv gewend met een verzoek tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 31 mei 2001. Bij besluit van 24 januari 2003 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek om het besluit van 17 augustus 2001 te herzien. Bij besluit van 8 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voorzover in dit geding van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte ervan was uitgegaan dat de werkgever van appellant het loon had doorbetaald over de periode van 30 mei 2001 tot 6 september 2001, dat bij de berekening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van een te laag dagloon was uitgegaan, en dat appellant in verband met psychische klachten nog in behandeling was bij de Bavo. Aangezien de grieven inzake de uitbetaling van de WAO-uitkering en het dagloon aangevoerd hadden kunnen worden tegen voormeld besluit van 17 augustus 2001, gaat het hierbij niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ook de grief met betrekking tot appellants behandeling bij de Bavo, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Zoals in een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 23 januari 2003 is vermeld, heeft de verzekeringsarts die advies uitbracht met het oog op het besluit van 17 augustus 2001 destijds informatie ontvangen van de Bavo RNO Groep te Rotterdam, waar appellant in juni 2001 een intakegesprek had gehad. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover in dit geding aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad acht in dit geding geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Inzake 06/575 WAO en 07/1781 WAO Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voorzover in dit geding van belang – het bestreden besluit vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar tegen een primair besluit van 13 september 2002 niet-ontvankelijk was verklaard. Bij dat primaire besluit was de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 13 november 2002 ingetrokken. Ter uitvoering van voormelde uitspraak, waarbij tevens beslissingen zijn genomen over het griffierecht en de proceskosten, heeft het Uwv op 24 januari 2006 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar tegen voormeld besluit van 13 september 2002 ongegrond is verklaard. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat de uitkering van appellant met ingang van 13 november 2002 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 21 maart 2007 in dit geding geheel aan appellant is tegemoetgekomen. Nu van de zijde van appellant geen verzoek om schadevergoeding is ingediend heeft hij, zoals ook appellants gemachtigde bij brief van 1 mei 2007 heeft erkend, in dit geding geen belang meer bij het hoger beroep. In dit geding dient het hoger beroep dus niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep in dit geding redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. In een bijlage bij dit besluit is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de in verband met een afgegeven toevoeging te betalen eigen bijdrage is daarbij niet voorzien. De Raad stelt dan ook vast dat deze namens appellant gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Inzake 05/8 WAO Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Inzake 06/575 WAO en 07/1781 WAO Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.R. van der Vos. MK