
Jurisprudentie
BB2593
Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/106 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/106 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Uitbreiding maatstaf arbeid geoorloofd?
Uitspraak
06/106 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2005, 05/1757 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Bek, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007.
Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft arbeid verricht als fulltime marketing coördinator. Op 27 januari 2003 is zij met rechterknieklachten uitgevallen. Per 29 september 2003 is zij hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet (hierna: ZW). Vervolgens heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontvangen.
Op 17 februari 2004 is appellante op basis van een halfjaarcontract werkzaamheden gaan verrichten als media adviseur voor 12 uur per week. Op 27 april 2004 heeft zij zich ziek gemeld vanwege (dezelfde) rechterknieklachten.
In verband met het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de ZW is appellante meerdere malen op het spreekuur van de arts drs. T. Urcun beoordeeld.
Bij besluit van 17 januari 2005 is aan appellante op en na 21 januari 2005 geen ziekengeld meer toegekend, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid. Als haar arbeid werd volgens de door Urcun op 17 januari 2005 opgestelde vervolgrapportage Ziektewetbeoordeling in aanmerking genomen de laatstelijk verrichte arbeid als media adviseur voor 12 uur per week.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer dossieronderzoek gedaan en na de hoorzitting van 28 februari 2005 aanvullend medisch onderzoek verricht. De Brouwer komt in zijn rapport van 2 maart 2005 tot de conclusie dat het eigen werk van appellante voor de Ziektewetbeoordeling uit twee bestanddelen bestaat, namelijk het laatstelijk verrichte werk als media adviseur en het werk als marketing coördinator op grond waarvan zij tot de datum van de ziekmelding een WW-uitkering ontving. De Brouwer was van mening dat het bij beide functies qua fysieke belastbaarheid gaat om vergelijkbare werkzaamheden voor wat betreft de kniebelasting, een zittende kantoorfunctie waarbij er incidenteel sprake is van kortdurende loopmomenten. De Brouwer is op grond van de aanwezige gegevens en de bevindingen van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van relevante afwijkingen aan de rechterknie en dat appellante op 21 januari 2005 geschikt was te achten voor beide functies. Bij het bestreden besluit van 14 maart 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat zij niet in staat is om een zittende kantoorfunctie te verrichten omdat zij een houding waarbij haar knie gebogen is (zithouding) slechts zeer kort kan volhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
De Raad stelt vast dat Urcun in zijn vervolgrapportage Ziektewetbeoordeling van 17 januari 2007 heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar arbeid van media adviseur voor 12 uur per week. Bezwaarverzekeringsarts De Brouwer is bij zijn beoordeling echter uitgegaan van geschiktheid voor het werk van media adviseur voor 12 uur per week in combinatie met de WW-functie voor 26 uur per week. De maatstaf arbeid waarop het bestreden besluit is gebaseerd wordt gevormd door deze combinatie van functies.
Naar het oordeel van de Raad laat de rapportage van Urcun geen andere conclusie toe dan dat appellante ten tijde van diens beoordeling in staat was slechts gedurende 12 uur per week haar arbeid van media adviseur te verrichten. Het primaire besluit van 17 januari 2005 dient dan ook in die zin te worden begrepen.
De Raad is van oordeel dat het Uwv door in het kader van de herbeoordeling in bezwaar de maatstaf arbeid uit te breiden van 12 tot 38 uur per week heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius dat is neergelegd in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet daarop kan het bestreden besluit niet in stand blijven evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Voor dit geding ten overvloede merkt de Raad nog op dat het vorenstaande er niet aan in de weg staat dat het Uwv appellante per een latere datum, bijvoorbeeld de datum van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, hersteld verklaart voor de combinatie van de functie van media adviseur en de functie op grond waarvan appellante een WW-uitkering ontving.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellante niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, tot een bedrag groot € 966,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.
MR