
Jurisprudentie
BB2579
Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4393 NABW-E
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4393 NABW-E
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering betaalde bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
05/4393 NABW-E
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 mei 2005, 04/1020 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.V. Brunings, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in het geding met reg. nr. 05/4392 NABW, plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Snoeks, werkzaam bij de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is van 9 november 1979 tot 25 januari 1988 gehuwd geweest met
[partner] (hierna: [partner]).
Met ingang van 1 januari 1989 heeft het College appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande woningdeler, welke norm met ingang van 1 juli 1990 is herzien naar die voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoonde met [partner], heeft het Regioteam Sociale Recherche van de gemeente Haarlem (hierna: sociale recherche) ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een voorlopig rapport van 30 september 2003 en een aanvullend rapport van 25 november 2003, is dossieronderzoek gedaan, zijn in de periode van 1 augustus 2003 tot 25 september 2003 observaties verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [partner] verhoord.
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2003 ingetrokken op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, in die periode
met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en onroerend goed bezat waarvan de waarde hoger is dan het ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) vrij te laten vermogen. Tevens heeft het College bij dat besluit de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.583,34 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 14 april 2004 heeft het College het tegen het besluit van 22 oktober 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 14 april 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, geoordeeld dat appellante, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, vanaf 1982 en dus ook per 1 juli 1997, mede-eigenaar was van de woning aan het [adres] te Hoofddorp en daarmee beschikte over een vermogen dat het geldende vrij te laten vermogen ruimschoots overschrijdt. Voorts achtte de rechtbank het voldoende aannemelijk dat [partner] vanaf 1 januari 1999 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante zodat vanaf die datum sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 april 2004 in stand zijn gelaten. Appellante betwist dat zij vanaf 1 januari 1999 een gezamenlijke huishouding met [partner] heeft gevoerd en dat zij op en na 1 juli 1997 onroerend goed bezit waarvan de waarde het ingevolge de Abw vrij te laten vermogen te boven gaat.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
De Raad is allereerst van oordeel dat het College in het onderhavige geval terecht met toepassing van de Abw heeft beslist. Het tegen het besluit van 22 oktober 2003 gemaakte bezwaar dateert immers van vóór 31 december 2003, zijnde de peildatum, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat dan met toepassing van de Abw (nader) op dat bezwaarschrift dient te worden beslist.
Het vermogen
Uit de stukken blijkt dat appellante en [partner] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest en dat zij op 29 oktober 1982 een bouwperceel hebben gekocht waarop zij de voormalige echtelijke woning aan het [adres] te Hoofddorp hebben laten bouwen. Voorts staat vast dat appellante als medeschuldenaar/ mede-hypotheekgever op de voormalige echtelijke woning aan het [adres] te Hoofddorp op 3 december 1998 een eerste hypotheek heeft verleend tot een bedrag van f 275.000,-- alsmede op 24 juli 2002 een tweede hypotheek tot een bedrag van € 75.000,--. Ten slotte staat vast dat appellante tot in augustus 2005 in het kadaster als mede-eigenaar van de woning aan het [adres] geregistreerd heeft gestaan.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van de betrokkene staat genoteerd, behoudens toereikend tegenbewijs, de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Appellante is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om het tegendeel aan te tonen.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de woning aan het [adres] ten tijde van belang geen bestanddeel van haar vermogen vormde, gewezen op een in hoger beroep op 15 februari 2007 aan de Raad gezonden en op 27 juni 1988 gedateerde “Overeenkomst tot scheiding en deling van de inboedel” waarbij onder andere het woonhuis aan het [adres] aan [partner] is toegedeeld.
De Raad kan aan dit stuk niet de betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien, in het bijzonder niet omdat dat stuk eerst in hoger beroep is overgelegd en de vorige gemachtigde van appellante tijdens de zitting van de rechtbank blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft verklaard dat er geen stukken zijn waaruit blijkt op welke wijze de verdeling van de boedel heeft plaatsgevonden toen appellante en [partner] zijn gescheiden en dat de advocaat die appellante bij de scheiding heeft bijgestaan, heeft verklaard dat de boedelverdeling mondeling is overeengekomen.
Onder de gegeven omstandigheden houdt de Raad het er met het College en de rechtbank voor dat appellante ten tijde van belang beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen in de vorm van de woning aan het [adres] te Hoofddorp. Gelet op het feit dat die woning op 3 december 1998 en op 24 juli 2002 (verder) is bezwaard met hypothecaire leningen van f. 275.000,-- respectievelijk € 75.000,--, waardoor geld is vrijgekomen, houdt de Raad het er voorts voor dat appellante (ook) vanaf 1 juli 1997 beschikte over middelen die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
De gezamenlijke huishouding
De Raad stelt voorop dat [partner] heeft betwist dat uit zijn relatie met appellante kinderen zijn geboren, terwijl hij evenmin een of meerdere kinderen van appellante heeft erkend. In aanmerking genomen dat het huwelijk tussen appellante en [partner] ten tijde van belang langer dan twee jaar geleden door echtscheiding was ontbonden, heeft de rechtbank, gezien de uitspraak van de Raad van 29 november 2005 (LJN AU7657), het besluit van 14 april 2004 ten onrechte getoetst aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en hun onderlinge relatie niet van belang.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad doet die situatie zich in het geval van appellante en [partner] voor.
De Raad is op grond van de bevindingen, zoals weergegeven in de onderzoeksrapporten van de sociale recherche, van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [partner] vanaf in elk geval 1 januari 1999 en vervolgens gedurende het gehele hier aan de orde zijnde tijdvak beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante aan de [adres 2] hebben gehad.
De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand tegenover de betrokken opsporingsambtenaren heeft afgelegd. De Raad ziet geen grond voor het standpunt van appellante dat zij niet aan deze verklaring mag worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Appellante heeft haar verklaring, nadat zij deze had doorgelezen, per bladzijde ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Voorts is die verklaring zeer uitgebreid en gedetailleerd zodat niet kan worden gezegd dat appellante op alle vragen die haar werden gesteld enkel met “ja” heeft geantwoord.
De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de door appellante op 24 september 2003 afgelegde verklaring, waarin zij heeft aangegeven dat [partner] vanaf het moment waarop zij de woning aan de [adres 2] te Spaarndam kreeg, soms de hele week bij haar was maar soms een avond niet. Die verklaring spoort met de verrichte observaties waaruit naar voren komt dat de door [partner] gebruikte auto zeer frequent in de nabijheid van de woning van appellante is waargenomen, alsmede met de verklaringen van de buurtbewoners van appellante die hebben verklaard dat op de [adres 2] een man en een vrouw met (vier) kinderen wonen en van de buurtbewoners van het [adres], inhoudende dat op dat adres in feite niemand daadwerkelijk woont. Die verklaringen hebben in elk geval betrekking op de situatie op en na 1 januari 1999.
Voorts is naar het oordeel van de Raad ook voldaan aan het criterium van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uit de verklaring van appellante blijkt dat [partner] gebruik maakt van alle faciliteiten in de woning aan de Westhoff zonder een daarop gerichte financiële bijdrage te betalen. Appellante doet in het weekeinde samen met [partner] de wekelijkse boodschappen en betaalt deze, verzorgt in het algemeen de huishouding, wast ook de kleding van [partner] en kookt. [partner] doet boodschappen die appellante is vergeten, doet klusjes in huis, helpt de kinderen met hun huiswerk en bezoekt de ouderavonden. Voorts heeft [partner] volgens de verklaring van appellante de wasdroger, de DVD, de televisie, de video, twee computers voor de kinderen en een gedeelte van de wasautomaat betaald. Voorts zijn appellante en [partner] met de kinderen op vakantie geweest, waarbij [partner] de huur van de vakantiebungalow heeft betaald. Ook staat vast dat appellante en [partner] beiden hypotheek hebben verleend op de woning aan het [adres]. Gelet op deze feiten en omstandigheden voldoen appellante en [partner] ook aan het criterium van de wederzijdse zorg.
De intrekking
Aangezien appellante het College van de mede-eigendom van de woning, noch van de hypotheekverleningen in 1998 en 2002 en al evenmin van de gezamenlijke huishouding mededeling heeft gedaan, heeft zij de ingevolge artikel 65 van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor haar ten onrechte bijstand respectievelijk met ingang van 1 januari 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend omdat zij toen geen zelfstandig subject van bijstand meer was.
Het College was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw daarom gehouden de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 oktober 2003 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2003 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gezien het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.
RB2703